Vier en veertigste hoofdstuk.
(Dat men zich de uiterlijke dingen niet aan moet trekken.)
1. Zoon, in vele dingen behoort gij onwetend te wezen, en u-zelf als een doode op de aarde te beschouwen, voor wien niets op de wereld meer bestaat. Veel moet gij ook met doove ooren voorbijgaan, en liever erom denken wat tot uw vrede dienen kan. Dienstiger is het ook, uw oogen af te wenden van wat u moet mishagen, en ieder zijn eigen zin te laten doen, dan toe te geven aan uw lust tot strijd en getwist. Wanneer gij op goeden voet staat met God en Zijn oordeel in aanmerking neemt, zult gij des te gemakkelijker kunnen verdragen, dat gij het onderspit in iets delft.
2. O, Heer, waartoe zijn wij gekomen? Zie, een tijdelijke schade, daar weent men om, voor een matig winstje wordt er gewerkt en geloopen; maar een geestelijk nadeel lijdt men, zonder er om te denken, en in later tijd komt men er ternauwernood op terug. Men slaat acht op wat ons weinig of niets kan baten: en wat onmisbaar is dat gaat men achteloos voorbij: want de geheele mensch verliest zich in uiterlijke dingen en, tenzij hij gauw weer tot zijn verstand komt, blijft hij in die uiterlijkheden gaarne stil liggen.