4. O, Jezus, Gij Glans van eeuwige eer, die de Troost zijt der dolende ziel, bij U is mijn mond zonder geluid en alleen mijn stilzwijgen spreekt tot U. Hoe lang zal mijn Heer nog dralen om te komen? Laat Hij komen tot mij, die Zijn arm eigendom ben, en mij vroolijk maken. Moge Hij Zijn hand uitstrekken en mij, ongelukkige, uit alle benauwing omhoog trekken. Kom, kom, want zonder U is geen blijde dag noch uur, Gij toch zijt mijn blijdschap, en zonder U is mijn tafel onbezet. Ik ben ellendig en voel mij als ingekerkerd en met boeien bezwaard, totdat Gij mij door het licht van Uw tegenwoordigheid weer opknapt, en vrijheid geeft, terwijl Gij mij een vriendelijk gezicht laat zien.
5. Anderen mogen, in plaats van U, iets anders zoeken, waar zij pleizier in hebben: maar mij bevalt niets anders en zal niets bevallen dan Gij alleen; mijn God, mijn Hoop en mijn Eeuwig Heil. Ik zal niet zwijgen, noch ophouden met spreken, totdat Uwe genade teruggekeerd is, en Gij weer binnen-in mij tot mij spreekt.
6. Zie, hier ben ik, zie, Ik kom tot u, omdat gij Mij geroepen hebt. Uwe tranen en de begeerte uwer ziel, uwe zelfvernedering en de angst uws harten hebben mij tot u neergebogen en bij u gebracht.
7. En ik zeide: Heer, ik heb U geroepen en begeerd en genoten, bereid als ik ben, om alles te versmaden en te verachten, behalve U. Gij toch hebt mij vroeger opgewekt, om U te zoeken. Wees dus gezegend, O, Heer, dat Gij, zooals Gij altijd barmhartig zijt, ook deze goedheid aan Uw dienaar hebt bewezen. Wat kan Uw knecht nog verder zeggen, voor Uw aangezicht, behalve dat hij zich zeer voor U vernedert, daar hij altijd zijn eigen boosheid en nietswaardigheid indachtig is? Want onder al het bewondrenswaardige van