verdiensten, hij mag zich niet verheven voelen boven de andren, noch ook spotten met wie minder krijgt: want hij is de meeste en de beste, die zichzelf het minste waardig acht, en in zijn dankzegging het nedrigst en het deemoedigst doet. En wie zich minder acht dan allen, en zichzelf voor den onwaardigste houdt, die is het meest geschikt om zeer veel te krijgen.
3. Wie echter maar weinig krijgt, moet daarom niet droevig zijn, noch zich verongelijkt wanen, en ook niet benijden hem die meer heeft ontvangen, neen, hij moet U alleen aanzien, en Uwe goedheid ten hoogste prijzen, omdat Gij zoo overvloedig, zoo zonder dank af te wachten en geheel uit U zelf, Uwe gaven uitstort, niet er op lettende wie ze ontvangt. Alles komt van U, en daarom zijt Gij bij alles te prijzen. Gij weet, wat voor ieder goed is, om te krijgen, en het staat niet aan ons, maar aan U om uit te maken, waarom de eene meer heeft, en de andere minder: want wat ieder verdient wordt door U bepaald.
4. Daarom, o Heere God, acht ik het zelfs een groote weldaad, dat men niet véél heeft en dus uiterlijk en bij de menschen ook niet veel daarom geprezen en geëerd wordt: want als hij de armoede en de minderwaardigheid van zijn mensch-zijn beschouwt, behoeft hij zich niet alleen niet bezwaard te voelen, noch droevig en terneergeslagen, maar zal hij eer een groote vertroosting en vroolijkheid gewaarworden, omdat Gij, God, hen, die arm en nederig zijn en veracht in deze wereld, U hebt uitgekozen tot Uw vrienden en dienaars. Getuigen daarvan zijn Uw apostelen zelve, die Gij als vorsten over heel deze aarde hebt gesteld, en toch waren zij zonder klacht door de wereld gegaan, zoo nederig en eenvoudig, zonder eenige list of boosheid, zoodat zij zich zelfs verheugden, als zij smaad verduurden in Uwen Naam: en waar de