Zeventiende hoofdstuk.
(Over de roeping van den mensch op aard).
1. Gij moet eerst leeren, uzelf krachtig te bedwingen in vele dingen, indien gij vreedzaam en eendrachtig met anderen wilt leven.
Het is geen kleinigheid, om te leven in een klooster of als lid eener congregatie, en dan zonder getwist met anderen om te gaan, en getrouw in alles te volharden tot den dood. Wel gelukkig is hij te noemen, die daar goed geleefd heeft en zalig is gestorven. Indien gij wilt leven zooals 't behoort en geestelijke vorderingen maken, doe dan als of ge een vreemde balling op aarde zijt. Indien gij een godsdienstig leven wilt leiden, dan behoort gij, om Christus' wil, een dwaas te worden.
2. De kleeding en de tonsuur geven maar weinig, op zichzelf beschouwd: maar de algeheele wijziging der levensgewoonten en teniet-doening der vleeschelijke begeerten, dat teekent den waarachtigen geestlijken heer. Doch wie iets anders zoekt te verwerven als God-alleen en 't geluk zijner ziel, die zal slechts kwelling en smart ontmoeten. En wie er niet naar streeft