Tweede hoofdstuk.
(Dat men zich nederig moet voelen.)
1. Ieder mensch begeert van nature veel te weten, maar wat baat u de wetenschap, indien gij de vreeze Gods niet hebt? Beter is voorwaar een eenvoudig landman, die Gods wil opvolgt, dan de trotsche wijsgeer, die den loop der sterren in oogenschouw neemt. Wie door-en-door zichzelf kent, die wordt deemoedig en voelt zich niet gestreeld door der menschen lof. Al zou ik alle dingen ter wereld weten, maar ik had de liefde niet: wat zou mij dat dan helpen bij God, die mij immers oordeelen zal naar wat ik wezenlijk ben.
2. Laat af ervan om te veel te willen weten: want dat trekt u uit u zelf en stelt u te leur. Die veel weten hebben ook graag dat men op hen let en hen ‘wijzen’ noemt. Maar veel is er, dat, al weet gij 't ook allemaal, u weinig of niets zal baten voor uwe ziel. En een groote dwaas is hij, die zijn aandacht schenkt aan andere dingen, als aan die welke bevorderlijk zijn voor zijn eeuwig heil. De ziel wordt geenszins verzadigd door veel woorden: maar een braaf leven verfrischt het gemoed, en een zuiver geweten geeft ons een groot vertrouwen op God.
3. Hoe meer en hoe beter gij alles weet, des te zwaarder oordeel zal ook over u geveld worden, indien gij niet tevens ook des te vromer daardoor hebt