Zes en dertigste hoofdstuk.
(Tegen de lichtvaardige oordeelvellingen der wereld.)
1. Zoon, wend krachtig uw hart tot den Heer, en wil der menschen oordeel niet vreezen, indien gij u, voor uw geweten, braaf voelt en onschuldig. Goed en gelukkig, ja, gemakkelijk is het, zoo iets te lijden voor wie nederig is van hart en God meer dan zichzelf vertrouwt. Velen spreken veel, en daarom kan men weinig gelooven van wat zij zeggen. Maar het is niet mogelijk, allen te voldoen. En ofschoon Paulus er naar streefde, allen, in den Heer, te behagend, en hij ook voor allen alles is geworden, toch heeft hij 't van zeer weinig waarde geacht, dat hij zou geoordeeld worden op een oordeelsdag van menschen.
2. Zooveel hij in zich had en kon, heeft bij genoeg gedaan, om anderen te stichten en te redden, maar hij kon toch niet verhinderen, dat hij door anderen eens geoordeeld zou worden en minder geacht. Daarom heeft hij alles aan God overgelaten, die alles wist: en door geduld en nederigheid alleen heeft hij zich verdedigd tegen wie onrechtvaardige dingen zeiden, of zelfs holle en leugenachtige bedachten, of zich telkens op iets lieten voorstaan. Tusschenbeiden antwoordde hij echter, opdat de zwakken er geen schande van zouden spreken, dat hij had gezwegen.
3. Hoe is 't met u, dat gij iets vreest van een sterflijk mensch? Vandaag is hij er, en morgen komt hij niet meer te voorschijn. Vrees God, dan zult gij