| |
| |
| |
Vierde boek.
Over het Sacrament des Altaars.
| |
| |
De stem van Christus: Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven. Het brood dat ik geven zal is mijn vleesch, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld. Neemt en eet, dit is mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt: doet dat tot Mijner gedachtenisse. - Die Mijn vleesch eet en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven.
| |
Eerste hoofdstuk.
(Christus moet tot ons genomen worden met grooten eerbied.)
1. Stem van den jongere: Dit zijn Uwe woorden, Christus, en de eeuwige Waarheid, ofschoon zij niet terzelfder tijd zijn uitgesproken, noch achter elkaêr neergeschreven op één plaats. Omdat het dus Uw waarachtige woorden zijn, moet ik hen allen dankbaar en getrouwelijk aannemen. Zij zijn de Uwe, en Gij hebt ze uitgesproken: maar de mijne zijn zij evenzeer. omdat Gij ze voor mijn welzijn hebt verkondigd. Gaarne neem ik hen aan uit Uwen mond, opdat zij
| |
| |
zich dieper inprenten in mijn hart. Woorden, die zóó vriendelijk zijn, vol van zoetheid en liefde, wekken mij op: maar mijne zonden verschrikken mij en mijn onzuivere geweten jaagt mij terug, zoodat ik zulke diepe mysterien niet kan vatten. De zoetheid Uwer woorden lokt mij naar voren, maar door de menigte mijner ondeugden, voel ik mij bezwaard.
2. Gij beveelt mij, om U vertrouwensvol te naderen, indien ik bij U mijn deel wil krijgen, en om de spijze der onsterflijkheid aan te nemen, indien ik wil verwerven het eeuwige leven en de glorie. Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Zoo spreekt Gij. O, zoet en vriendschappelijk woord in het oor van een zondaar, dien Gij, o mijn Heer en God, uitnoodigt om deel te nemen aan Uw heilig Lichaam. Maar wie ben ik, o Heer, dat ik mij vermeet tot U te naderen? Zie, de hemelen der hemelen bevatten U niet, en Gij zegt: ‘Komt allen tot Mij!’
3. Wat wil dit genadevolle erbarmen en die liefdevolle uitnoodiging? Hoe zal ik tot U durven komen, daar ik mij bewust ben niets goeds te hebben, waarop ik mij kan verheffen? Hoe zal ik U invoeren in mijn huis, daar ik al te dikwijls Uw allergoedaardigste aangezicht beleedigd heb? De engelen en aartsengelen vereeren U, de heiligen en rechtvaardigen vreezen U, en Gij zegt: ‘Komt allen tot Mij!’ Indien Gij het niet waart, o Heer, die dit zeide, wie zou het dan gelooven? En indien Gij het niet bevaalt, wie zou dan het waagstuk bestaan, om nader te treden?
4. Zie, Noach, de rechtvaardige, heeft honderd jaar gearbeid om zijn ark te bouwen, opdat hij, met weinigen, behouden zou blijven: en ik, hoe zal ik mij in éen uur kunnen voorbereiden, om den Schepper der Wereld eerbiedig tot mij te nemen? Mozes, uw
| |
| |
groote dienaar, en vertrouwde vriend, heeft een bondskist gemaakt van hout, dat niet verrotten kon, en hij heeft haar bekleed met het allerzuiverste goud, om er de Tafelen der Wet in neer te leggen, en ik, schepsel vol verrotting, zal het wagen om U, den Grondvester der Wet en den Schenker van alle leven, zoo-maar in mij op te nemen? Salomo, de wijste der koningen van Israël, heeft in zeven jaar gebouwd een prachtigen tempel ter eere van Uw Naam, en in acht dagen heeft hij het feest der wijding van dien tempel gevierd, en duizend zoenoffers heeft hij gebracht, en onder klank van trompetten en met jubileeren heeft hij de ark des verbonds plechtiglijk neergezet op de plaats, die ervoor was klaargemaakt. En ik ellendige en armste mensch, hoe zal ik U in mijn huis voeren, daar ik nauwelijks weet, hoe ik één half uur godvruchtig kan besteden. O, kon ik dat maar eenmaal waardiglijk doen, al ware 't niet ten volle een half uur lang!
5. O, mijn God, hoe hebben die anderen allemaal hun best gedaan om U te behagen! En hoe kinderachtig is het wat ik doe! Hoe 'n korten tijd besteed ik, om mij tot de Communie voor te bereiden! Zelden ben ik dan geheel mijzelf, en nog zeldzamer ben ik vrij van alle verstrooidheid! - En toch zou er voorwaar, in Uw heilbrengende goddelijke Nabijheid, geen enkele onvoegzame gedachte in mij op moeten komen, niets van al 't geschapene zou mij mogen bezighouden, omdat ik toch op het punt sta niet een engel, neen, den Heer aller engelen gastvrij bij mij te ontvangen.
6. En toch is er nog een zeer groot verschil tusschen de Ark des Verbonds, met haar relikwieën, en Uw allerzuiverste Lijf met zijn onuitsprekelijke krachten, tusschen die wettelijke offers, die het toekomstige
| |
| |
van te voren afbeelden, en het waarachtige offer Uws Lichaams, dat de vervolmaking en ver vollediging is van alle oud-testamentische offers.
7. Waarom geraak ik dan niet hooger in gloed in 't vooruitzicht van Uw vereerenswaardige Aanwezigheid? Waarom bereid ik mij dan niet met nog grootere zorg voor, om Uw heilig Sakrament te ontvangen, terwijl toch oudtijds die heilige patriarchen en profeten, koningen ook en vorsten, met het gansche volk, zooveel vurigen ijver van godsvrucht hebben getoond, onderwijl zij U dienden?
8. De allervroomste koning, David, danste toch, uit alle kracht voor de bondskist des Heeren, gedachtig aan de weldaden, die Gij oudtijds hadt bewezen aan het voorgeslacht, hij liet muziekinstrumenten maken van verschillende soort, hij dichtte psalmen en deed die zingen met blijdschap, en zelf heeft hij ook dikwijls bij de harp gezongen, als hij zich aangeblazen voelde door de genade van den Heiligen Geest. Hij leerde het volk Israëls om God van ganscher harte te prijzen, en met samenklinkende stemmen Hem iedren dag te eeren en aan te roepen. Als er toen zoo'n vrome Godsvereering plaats had, en er voor de ark van het Oude Testament zulk een plechtige vermelding oprees van den lof der Godheid, hoe groot is dan wel niet de eerbied en de godsvrucht, die ik en het geheele christelijke volk behoort te voelen in de tegenwoordigheid van het Sakrament, als het allerheiligste lichaam van Christus wordt ontvangen.
9. Velen loopen heen naar allerlei plaatsen, om de overblijfselen der heiligen te bezoeken, en bewonderen dan wat deze gedaan hebben, als het hun wordt meegedeeld, ook nemen zij in oogenschouw de groote tempelgebouwen en kussen daar de gebeenten dier heiligen, zooals ze in goud en zijde gewikkeld zijn.
| |
| |
En zie, Gij zijt hier zelf aanwezig op het altaar, in mijn nabijheid, mijn God, Gij Heilige der Heiligen, Schepper der menschen en Heer der engelen. Dikwijls worden de menschen slechts gedreven, om zulke dingen te gaan zien, door de nieuwsgierigheid en de nieuwheid van het onbekende, en slechts een matige vrucht van zedelijke verbetering wordt er van meegedragen, vooral daar, waar de menschen lichtvaardiglijk heen en weer loopen zonder waar berouw. Maar hier, in het Sakrament des Altaars, zijt Gij geheel aanwezig, o mijn God, en mensch Jezus Christus. Hier ontvangt men de overvloedigste vrucht der eeuwige zaligheid, zoo menigmaal Gij waardiglijk en vroomlijk wordt ingenomen. En daarheen drijft den mensch niet de eene of andere lichtvaardigheid, geen nieuwsgierigheid of zinsbegoocheling, maar het onwankelbare vertrouwen, de zich overgevende verwachting en de oprechte godsdienstige liefde.
10. O, God, Gij onzichtbare Schepper der wereld hoe wonderbaarlijk handelt Gij met ons! Hoe liefelijk en genadig doet Gij met Uwe uitverkorenen, wien Gij U-zelf in het Sakrament te genieten geeft! Dit toch gaat alle begrip te boven: dit trekt in 't bijzonder de harten der geloovigen en vuurt hun liefde meer aan dan iets anders. Want Uwe waarachtige getrouwen, zij zelve, die 't hun geheele leven door erop toeleggen, om zich te verbeteren, zij zelve erlangen door dit hoogwaardige Sakrament menigmaal de groote genade der vroomheid en liefde tot de deugd.
11. O, bewonderenswaardige en verborgene genade van het Sakrament, die alleen door de ware Christenen kan gekend worden. Maar de ongeloovigen en de dienaars der zonde kunnen haar niet gewaarworden. Door dit Sakrament wordt verleend de geestelijke genade, hersteld wordt erdoor de ver- | |
| |
lorene kracht der ziel, en de schoonheid, die door de zonde was bedorven, keert erdoor terug. Zóó groot is tusschenbeiden die genade, dat niet alleen de geest, maar ook het zieke lichaam grootere krachten erdoor zich voelt teruggegeven.
12. Maar wel zeer moet er getreurd en gejammerd worden over onze lauwheid en nalatigheid, dat wij ons niet met grootere liefde aangetrokken voelen, om tot ons te nemen Christus, in wien al onze hoop ligt, dat wij gered zullen worden, en al onze verdienste. Hij toch is onze Heiliging en Verlossing, de troost der ballingen en pelgrims, en der heiligen eeuwige vreugde. Zeer is het dus te bejammeren, dat velen zoo weinig verlangen naar dit heilzame Mysterie, dat den hemel blijmaakt en de heele wereld redt. Wee der blindheid en der hardheid van het menschelijke hart, dat het niet meer acht slaat op dat onuitsprekelijke geschenk, en er, door het dagelijksch gebruik ervan, ten slotte heelemaal geen waarde meer aan hecht.
13. Indien toch dit allerheiligste Sakrament alleen maar werd opgedragen op ééne plaats, en slechts één priester op de wereld het bediende, met hoe 'n groot verlangen zouden dan de menschen tezamenvloeien naar die ééne plaats, en naar zoo'n hoogepriester der Godheid, om daar de goddelijke mysteriën te zien vieren! Nu echter zijn er vele priesters, en Christus wordt in vele plaatsen aangeboden, opdat de genade en de liefde van God jegens de menschen zooveel te grooter aan den dag treden, als de heilige Communie ruimer en rijker over de aarde is verbreid. Dank zij U gebracht, goede Jezus, eeuwige Vader, dat Gij U verwaardigd hebt, ons, arme ballingen, weer op orde te brengen met Uw lichaam en Uw bloed, en ons zelfs wilt uitnoodigen door de toespraak van Uw mond,
| |
| |
om deze mysteriën te ontvangen, doordat Gij zeggen wilt: ‘Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijn, en Ik zal u rust geven.
|
|