van tranen kunnen storten, toch zou ik daardoor Uw vertroosting nog niet waardig worden. Derhalve verdien ik alleen, om gegeeseld en gestraft te worden, omdat ik U dikwijls zwaar heb beleedigd en in velerlei opzicht gezondigd heb. Derhalve, als ik alles goed naga, verdien ik zelfs geen klein beetje troost. Maar Gij, goedertierene en barmhartige God, Die niet wilt dat Uwe werken te niet gaan, Gij begenadigt Uwen knecht, die geen verdienste heeft door zichzelf, door hem op bovenmenschlijke wijze te troosten, en laat, zoo, in de vaten Uwer barmhartigheid, den rijkdom Uwer goedheid zien. Want Uwe vertroostingen zijn niet te vergelijken met de welwillende babbelpraatjes der menschen.
2. Waarmee heb ik het verdiend, o, Heer, dat ik eenigerlei hemelsche vertroosting mag ontvangen? Ik weet zeer wel, dat ik niets goeds gedaan heb, ja, dat ik altijd geneigd ben geweest tot het slechte, en traag in mijn pogingen om mij te verbeteren. Dat is de waarheid, die ik niet bij machte ben te ontkennen. Als ik 't anders zei, zoudt Gij tegen mij opstaan, en niemand zou er zijn, die mij verdedigen kon. Wat heb ik verdiend voor mijne zonden, als 't niet is de hel en het eeuwige vuur? In waarheid moet ik bekennen, naardien ik elks spot en verachting waard ben, dat het mij niet zou passen, gerekend te worden tot hen, die in U gelooven. En ofschoon ik dat niet graag hoor, zal ik toch, tegen mijzelf in, maar ter wille van de waarheid, mijne zonden aantoonen en berispen, opdat ik daardoor misschien des te gemakkelijker Uwe barmhartigheid verwerven moge.
3. Ik, schuldige en vol van schande, wat moet ik zeggen? Ik heb geen mond om iets anders te zeggen, behalve dit ééne woord: Gezondigd heb ik, Heer, gezondigd: heb medelijden met mij en vergeef mij. Laat