Tweede hoofdstuk.
(Over den Deemoed).
1. Gij moet het niet van veel gewicht achten, of iemand vóór of tegen u zij: maar let er wèl op en zorg ervoor, dat God mèt u zij in alle dingen die gij doet. Heb een goed geweten, dan zal God u krachtig beschermen. Want wien God heeft willen te hulp komen, dien zal de boosheid van geen enkel mensch schade kunnen doen. Indien gij weet te zwijgen en te lijden, zult gij u zonder twijfel door God zien helpen. Hij weet den tijd en de wijze om u vrij te maken, en daarom moet gij u aan Hem onderwerpen. God komt het toe, u bij te staan, en u van alle stoornis te bevrijden. Dikwijls draagt het er veel toe bij, om ons uiterst nederig te maken, dat anderen onze gebreken kennen, en ons daarover bestraffen met woorden.
2. Wanneer een mensch zichzelf vernedert vanwege zijne gebreken, dan verzoent hij daardoor gemakkelijk de anderen met zich, en geeft een beetje voldoening aan wie toornig op hem zijn. God beschermt en bevrijdt den nederige, en den nederige bemint Hij en troost Hij ook. Naar den nederige neigt Hij zich toe, Hij schenkt hem rijkelijk Zijn groote Genade, en na de dagen der verdrukking doet Hij hem weder in glorie opstaan. Aan den nederige openbaart Hij Zijne geheimen, en trekt hem zoetjes tot zich en noodigt hem uit. Als den nederige een tegenslag treft, dan blijft hij toch in vrede met zichzelf en met allen: want zijn vertrouwen rust op God en niet op de wereld. Gij moet niet denken, dat gij ook maar iets bereikt zoudt hebben, indien gij u niet de mindere voelt van alle menschen op aard.