hen afzonderlijk, die Ik zoo heerlijk heb uitgekozen en grootgemaakt, zonder dat eenige verdienste van henzelf daar aanleiding toe zou hebben gegeven. Daarom, wie een van de minsten der Mijnen gesmaad zal hebben, die kan niet eeren den groote: want beide, de kleine en de groote, zijn door Mij geschapen. En wie iets afdingt op een Mijner heiligen, die dingt ook op Mij af, en op al de anderen, die in 't Hemelrijk zijn. Allen zijn één door den band der Liefde: zij voelen hetzelfde, zij willen hetzelfde, en zij hebben allen elkander in en door elkander lief.
5. En buitendien, wat nog veel hooger is, zij hebben Mij meer lief dan zichzelf en hun eigene verdienste. Want boven zichzelf uitrijzende en weggetrokken uit hun liefde voor zichzelf, gaan zij door in de liefde tot Mij, waarin zij heilzame rust vinden. Niets is er wat hen daarvan af kan trekken, of hen nederdrukken: want omdat zij vol zijn van de eeuwige Waarheid, branden zij met een onbluschbare liefde. Laten de vleeschelijke, ja, dierlijke menschen dus ophouden met te redetwisten over de gesteldheid der Heiligen, want zij kunnen niets anders liefhebben dan hun eigen genoegens. Want, naar hun eigen beperkte inzicht, nemen zij, bij die beschouwingen, iets af van het wezenlijke of voegen er iets bij, hetgeen der eeuwige Waarheid niet welgevallig is.
6. In velen zit de onwetendheid, voornamelijk in hen, die zelden iets of iemand weten lief te hebben met volmaakte geestelijke liefde. Veel voelen die zich nog door natuurlijke neiging of menschelijke vriendschap tot dezen of genen aangetrokken, en, zooals zij zich in die aardsche dingen gedragen, zoo doen zij dan ook in de hemelsche. Maar er ligt een matelooze afstand tusschen wat die onvolmaakte menschen in hun hoofd hebben, en wat de door hemelsche open-