der ziel, wanneer zij spreekt: Mijn God, Gij zijt mijn Liefde: Gij zijt geheel de Mijne, en ik geheel de uwe.
6. Verruim mij in Uw liefde, opdat ik, in den binnensten grond van mijn hart, leer proeven, hoe zoet het is, te beminnen en in de liefde als vloeibaar gemaakt te worden en te zwemmen. Laat mij, vastgehouden door de Liefde, uitrijzen boven mijzelf, in wonder-baar-gloeienden ijver, stilzwijgend. Neen, laat mij het hooglied der Liefde zingen, laat mij volgen mijn Geliefde hoog in de hoogte, laat mijn ziel bezwijken, te niet gedaan worden, terwijl zij U prijst, terwijl zij jubelt van liefde. Moge ik U meer liefhebben dan mijzelf, en mijzelf alleen om U, en allen in U, die u waarlijk liefhebben, zooals het gebiedt de wet der Liefde, die uit U te voorschijn licht.
7. De Liefde is snel, vroom, blij en aangenaam, sterk, geduldig, getrouw, voorzichtig, lankmoedig, mannelijk, en zij zoekt zichzelf nooit. Want waar iemand zichzelf zoekt, valt hij af van de Liefde. De liefde is behoedzaam, nederig en recht-uit, niet week, niet lichtvaardig, en zij richt zich niet op ijdele dingen: matig, kuisch, standvastig, rustig en in elk opzicht goed bewaakt. De liefde is onderworpen en gehoorzaam aan wie boven haar staan, maar op zichzelf ziet zij neer als iets laags, aan God wijdt zij zich toe, God is zij dankbaar, altijd op Hem vertrouwende en hopende, al zij ook God niet vriendelijk voor haar: immers zonder smart kan de liefde niet zijn.
8. Wie niet bereid is, om alles te lijden, en in alles den wil te doen van Hem, dien hij liefheeft, die verdient het niet, een Minnaar te heeten. Want wie liefheeft, moet al het bittere en harde om den wille van wien hij liefheeft, gaarne aannemen, en mag zich niet van hem afwenden, hoe ook alles hem daartoe drijft.