zeer versterken, dat mijn aangezicht verder niet meer anders gaat staan, maar mijn hart zich alleen naar U wendt, en daar rust vindt.
3. Daarom, indien ik maar goed wist, hoe alle menschelijke vertroosting van mij af te wijzen, hetzij doordat ik de rechte godsvrucht mij verwierf, hetzij doordat ik genoodzaakt werd U te zoeken, omdat er geen mensch is, die mij troost geeft, dan zou ik met recht op Uwe genade kunnen hopen en jubelen dat mij een nieuwe troost gegeven werd.
3. Dank breng ik U, van Wien alles komt, zoo dikwijls het mij goed gaat. Maar ik ben ijdelheid en niets voor Uw aangezicht, een zwak mensch, die zichzelf niet gelijk blijft. Waarop kan ik mij dus beroemen, of waarom draag ik verlangen, dat ik in tel kom? Kan dat dan geschieden op en om niets? Dat is wel het toppunt der ijdelheid! In waarheid, ijdellijk te roemen is een schandelijk gebrek, en de grootste dwaasheid: omdat het wegtrekt van de ware glorie, en het ons de Hemelsche genade ontneemt. Want zoolang de mensch zichzelf aardig vindt, mishaagt hij U: als hij naar menschelijken lof gaapt, verliest hij de ware deugd.
5. De ware roem toch en de heilige vreugde der verrukking is het, te roemen in U en niet in zichzelf, blij te zijn in Uwen Naam, en niet om eigen voortreflijkheid, en in geen enkel schepsel pleizier te hebben, dan alleen om U. Niet mijn naam, maar de Uwe zij geprezen, Uw werk worde verheerlijkt, en niet het mijne. Uw heilige Naam zij gezegend, maar mij moge niets toevallen van menschelijken lof. Gij zijt mijn Roem, Gij de verrukking mijns harten. In U zal ik roemen en opgetogen juichen, den heelen dag lang: maar in mijzelf niet, behalve in mijne zwakheid.
6. De Joden mogen de eer zoeken, die van men-