Negen en dertigste hoofdstuk.
(Dat de mensch zichzelf en alles aan God moet toevertrouwen.)
1. Zoon, laat altijd alles van u over aan Mij, Ik zal te zijner tijd alles goed regelen. Wacht Mijn verordening af, want daar zult gij baat bij vinden.
2. Heer, zeer gaarne laat ik alles aan U over, want wat ik denk en peins, kan mij maar weinig baten. O, mocht ik niet te veel mijmeren over wat mij de toekomst kan brengen, maar mij zonder aarzeling overgeven aan Uw welbehagen!
3. Zoon, de mensch maakt zich dikwijls vreeselijk onrustig over iets wat hij graag wil hebben, maar als hij 't verkregen heeft, begint hij anders te voelen: omdat de aandoeningen die eenzelfde ding in hem opwekt, niet altoos dezelfde zijn, maar hem van het eene tot het andere drijven; derhalve valt het hem niet gemakkelijk, ook maar in de kleinste dingen, af te zien van zichzelf.
4. De ware geestelijke vooruitgang van den mensch bestaat in zelfverloochening, en wie zichzelf verzaakt, wordt geheel en al vrij en zonder zorg. Maar de oude Vijand, die zich verzet tegen alles wat goed is, houdt