Acht en dertigste hoofdstuk.
(Hoe de mensch zich gedragen moet in uiterlijke wederwaardigheden, hoe hij, in alles wat er gebeurt, zich wenden moet tot God.)
1. Zoon, gij moet er ijverig naar streven, om overal, bij elke daad en bezigheid, inwendig vrij te zijn, en meester over u-zelf, zoodat gij niet onder de dingen komt te staan, maar wel de dingen onder u, en gij heer en bestuurder wordt van uwe daden, en niet een knecht of een huurling, maar veeleer een vrijgemaakte een ware Hebreeër, doordat gij verkrijgt de bestemming, en de vrijheid, der kinderen Gods, die staande boven het tijdelijke, de eeuwigheid doorvorschen, die met hun linkeroog naar 't vergankelijke kijken, terwijl zij met het rechter het eeuwige aanschouwen, wie het tijdelijke niet zoo aantrekt, dat ze er aan kleven, maar die integendeel zelf het tijdelijke tot zich trekken, opdat het hun diene, zooals 't verordend is door God, ingesteld door dien oppersten Werkmeester, die in Zijn schepsel niets ongeordends wil zien.
2. Indien gij u ook, bij alles wat er gebeurt, niet verlaat op den uiterlijken schijn, noch wat gij ziet of hoort, met vleeschelijk oog beschouwt, maar altijd bij alles binnentreedt met Mozes in den tabernakel, om den Heer te raadplegen, zoo zult gij, bij tijd en wijle, goddelijk antwoord vernemen, en onderricht over vele tegenwoordige en toekomstige dingen, keert gij dan weer terug. Altijd toch keerde Mozes terug naar den tabernakel, om oplossing te krijgen van twijfelachtige vraagstukken, en hulp zocht hij in het gebed, om af te wenden de gevaren die dreigden van de menschen en hun boosheid. Zoo behoort ook gij