Een en veertigste hoofdstuk.
(Over de verachting der tijdelijke eer.)
1. Zoon, trek het u niet aan, indien gij mocht zien, dat anderen geëerd worden en in-top-geheven, terwijl gij zelf vernederd wordt en veracht. Verhef uw hart tot Mij in den Hemel, dan zult gij niet bedroefd worden, omdat de menschen op aarde u verachten.
2. Heer, wij leven in blindheid, en door ijdelheid worden wij spoedig verleid. Als ik mij-zelf
goed onderzoek, dan is mij nooit door eenig schepsel onrecht aangedaan, en daarom heb ik geen rechtmatige reden, om mij tegen U te beklagen. Omdat ik echter dikwijls en zwaar heb gezondigd tegen U, zoo is het ook billijk, dat alle schepselen gewapend tegenover mij staan. Van rechtswege verdien ik dus schande en verachting; maar U komt lof toe en eer en roem. En indien ik mij niet gereed houd, om gaarne door ieder schepsel veracht te willen worden en verlaten, en tot diep-in heelemaal niets te lijken: zoo kan ik binnen-in mij niet tot vrede komen, noch bevestigd en geestelijk verlicht worden, noch geheel en al met U vereenigd.