Twee en veertigste hoofdstuk.
(Dat wij geen troost moeten zoeken in vriendschap en liefde der menschen.)
1. Zoon, indien gij vrede houdt met iemand, omdat hij hetzelfde voelt als gij, en evenzoo leeft, dan kan dat niet lang duren, en zal het aanleiding geven tot veel moeilijkheden. Maar indien gij een toevlucht hebt bij de altijd levende en blijvende Waarheid, dan zult gij niet droevig worden, omdat een vriend van u weggaat of sterft. Uw genegenheid voor een vriend moet berusten op Mij, en om mijnentwil hebt gij lief te hebben ieder mensch die u bevalt en u zeer lief is in dit leven. Zonder Mij heeft de vriendschp geen kracht en kan zij niet duren, en er is geen ware en reine liefde behalve die Ik heb tezamen gebonden. Zóó als-dood moet gij zijn voor der gelijke (door Mij niet gewilde) genegenheden van u-lieve menschen, dat gij zoudt wenschen, om (zoover 't aan u ligt) zonder eenigen omgang met menschen te leven. De mensch treedt God des te nader, naarmate hij zich verder afhoudt van allen menschelijken troost. En zooveel te hooger stijgt hij op tot God, zooveel dieper hij zich in zichzelf terugtrekt en des te minder waard hij wordt in eigen oog.
2. Wie echter zichzelf iets goeds toeschrijft, belet dat de genade van God bij hem komt: want de genade van den Heiligen Geest zoekt altijd het hart, dat nederig is. Indien gij u-zelf volkomen kondt te niet doen, en van alle geschapene liefde vrij raken, dan zou Ik met groote genade in u kunnen uitvloeien. Indien gij uw aandacht vestigt op de schepselen, wordt u iets onttrokken van de aanschouwing des Scheppers. Leer u-zelf te overwinnen in alles, terwille van den Schep-