Twaalfde hoofdstuk.
Over het nut van den tegenspoed.
1. Het is goed voor ons, om soms moeilijkheden en tegenspoeden te hebben, want daardoor keert een mensch in tot zijn eigen hart, en leert erkennen, hoezeer hij hierbeneden slechts in het land der ballingschap verkeert, en dat hij dus niet zijn hoop mag bouwen op eenig ding dezer wereld, wat ook. Het is goed, dat wij soms tegengesproken worden, en dat men ons verkeerd of niet volkomen begrijpt, ook al hebben wij het goede voor, en doen wij daarnaar: want zoo worden wij geholpen om nederig te zijn, en ons zelf vrij te maken van ijdele roemzucht. Dan ook zullen wij ernstiger zoeken naar den God, die in ons leeft, om Hem als onzen getuige te hebben, als wij van-buitenaf door de menschen gesmaad worden, omdat men ons niet vertrouwt.
2. Daarom moet een mensch zich zoo sterk gaan maken in God, opdat hij de vertroostingen der menschen zal kunnen missen. Wanneer een mensch, die van goeden wil is, geplaagd wordt of op de proef gesteld, of door slechte gedachten bedroefd, dan voelt hij des te meer, dat hij God noodig heeft, zonder Wien hij, zooals hij weet, tot niets goeds bij machte is. Dan wordt hij ook treurig en zucht, en gaat bidden van wege de ellende, die hij door moet staan. Dan kwelt 't hem, dat hij nog langer moet leven, en wenscht hij, dat de dood moge komen: want daardoor zou hij ontbonden worden, en bij Christus zijn. En dan wordt hij