praktijk te brengen wat daarvoor noodig is. Een groote hinderpaal is ook, dat men stil blijft staan bij teekenen en zinnelijke dingen, en dat er weinig waarde gehecht wordt aan de algeheele afsterving. Ik weet niet wat het is, welke gezindheid ons leidt, en wat wij beweren te willen, daar wij geestelijk-levenden genoemd schijnen te worden, en toch zooveel arbeid en grootere zorg voor het voorbijgaande en minderwaardige in het werk stellen, en toch over onze inwendige dingen nauwelijks een enkele keer, met bijeenroeping van al onze vermogens, ten volle nadenken.
4. Helaas en nogmaals helaas, en jammer! Als wij er ons een oogenblik in begeven hebben met denken, breken we er toch dadelijk weer uit, noch gaan wij na en onderzoeken, met strenge onderscheiding, alles wat wij gedaan hebben. Wij worden niet gewaar, waar onze begeerten schuilen, en betreuren het niet, dat alles van ons zoo onzuiver is. De groote zondvloed kwam, omdat alles wat vleesch was, op den verkeerden weg was gekomen. Naardien dus onze innerlijke gesteldheid verdorven is, kan het niet anders of ook de daaruit volgende daad moet verdorven zijn, als een teeken dat 't het inwendige aan gezonde kracht ontbreekt. Uit een zuiver hart komt als vrucht een goed leven.
5. Men vraagt slechts, wat iemand gedaan heeft: maar krachtens welke deugd hij iets doet, dat wordt niet zoo nauwkeurig gewogen. Men onderzoekt of iemand krachtig, rijk, schoon, bekwaam is, of hij een goed afschrijver, een goed geestelijk zanger, een goede arbeider of naspeurder is: maar de meesten zwijgen er over, of hij arm aan geest, geduldig, zachtmoedig, vroom en innig is. Van nature let men op dat wat zichtbaar is aan den mensch: maar de genade