Twee en dertigste hoofdstuk.
(Dat de mensch zich moet verloochenen en van alle begeerlijkheid afstand doen.)
1. Zoon, gij kunt geen volmaakte vrijheid hebben, tenzij gij uzelf geheel en al verloochent. In boeien zitten alle rijken, en zij die zichzelf liefhebben, n.l. de gierigaards, de nieuwsgierigen, de duizelhoofden, die altijd zoeken naar het weeke en makkelijke, en niet naar dat wat van Jezus Christus is, en die dus veel bedenken en beginnen wat toch niet kan blijven bestaan. Want alles zal te niet gaan, wat niet zijn oorsprong vindt in God. Onthoud dit korte en volmaakte woord: Laat alles varen en gij zult alles vinden: verlaat de begeerte, en rust zal u geworden. Ga dit bij u-zelf na, en als gij het ten volle hebt gedaan, dan zult gij alles verstaan.
2. Heer, dit is niet het werk van één dag, noch een spel voor kleine kindren: ja, in dit korte woord is vervat de hoogste vervolmaking der geestelijke menschen.
3. Zoon, gij moet niet u dadelijk afwenden, noch terneergeslagen worden, nu gij gehoord hebt van den weg der volmaaktheid: maar veel meer opgewekt worden tot hoogere dingen, waarnaar gij met verlangen zuchten moet. Mocht het zóó met u gesteld zijn, en gij daartoe zijn gekomen, dat gij geen minnaar waart van u-zelf, maar dat gij u hieldt aan Mijn wil, en aan dien des Vaders, dien Ik u heb voorgehouden;