Zestiende hoofdstuk.
(Dat wij onze nooden aan Christus moeten blootleggen en Zijn genade daarvoor afsmeeken.)
1. O, allerzoetste en allerbemindste Heer, Dien ik nu vromelijk begeer, om tot mij te nemen, Gij weet mijn zwakheid en den nood, die mij benauwt, hoezeer ik ternederlig in het kwade en in mijn ondeugden, hoe dikwijls ik mij bezwaard voel en beproefd, heelemaal in de war gebracht en bezoedeld. Tot U kom ik om een redmiddel, troost en verlichting smeek ik van U af. Ik spreek tot Hem, Die alles weet, Hem, voor Wien mijn binnenste geheel openligt en Die alleen in staat is, mij in-allen-deele te troosten en te helpen. Gij voelt, waarin ik vooral te kort schiet, meer nog dan anderen, en aan welke deugden ik arm ben.
2. Zie, ik sta vóór U, arm en naakt, en eisch Uwe genade en smeek om Uw barmhartigheid. Verkwik Uw bedelaar, hij heeft honger, steek mijn koelheid in brand met het vuur Uwer liefde en maak mijn blindheid licht met de klaarheid van Uw aanschijn. Maak al het aardsche tot iets bitters voor mij; doe mij dragen met geduld alles wat mij bezwaart en tegen mij ingaat, leer mij, al het lage en geschapene verachten en vergeten. Hef mijn hart omhoog tot U in den Hemel, en laat mij niet langer zwerven over de aarde. Wees Gij mijne zoetheid van nu tot in der eeuwigheid, omdat Gij alleen mijn spijs en drank zijt, mijn liefde en mijn vreugd, Gij alleen mijn zoetheid en het eenige Goede wat ik bezit.
3. O, mocht Gij mij willen ontvlammen, geheel en al, door Uw tegenwoordigheid, mocht Gij mij willen verbranden, en, zoo, veranderen in U-zelf, zoodat ik,