| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
THOMAS À KEMPIS.
| |
| |
| |
Inleiding.
I.
EEN nieuwe vertaling te laten maken en uit te geven van een christelijk boek als ‘De Imitatione Christi’, dus van een werk dat boordevol staat van godsdienstige bespiegelingen, ja, dat eigenlijk niets anders is als de stille alleenspraak en zelfonthulling eener inniggeloovige ziel van vijf eeuwen geleden, zie, dat lijkt op het eerste gezicht en voor wie niet verder kan kijken dan zijn eigen neusje lang is, een vrijwel gewaagd, ja, hachelijk bestaan.
Want laten wij er maar allen voor uitkomen: hoe men ook zelf over godsdienst moge denken, hoe men zich, in den loop van zijn kortere of langere leven, ten slotte is blijven of gaan verhouden tot het geloof zijner jeugd, zelfs al wijkt men geen duimbreed af van de godsdienstige overtuigingen zijner brave voorvaderen, - hierover moet toch ieder het eens zijn, en het met smart of genoegen erkennen, dat de stel- | |
| |
lige verzekerdheid van het bestaan eener bovenzinnelijke wereld, waarheen ieder mensch, na zijn dood, moet verhuizen, niet meer zoo algemeen gedeeld wordt, en niet langer zóó onwankelbaar vast staat als in vroeger tijd. Ieder wezenlijk-ontwikkelde, die zelf heeft leeren denken, zal, als hij met zichzelf alleen in zijn binnenkamer zit, toch wel eens zoo nu en dan de minder-vroolijke gedachte in zich hebben voelen opkomen: Het psychische is slechts een verschijnsel, dat met het stilstaan der organen, die het voortbrachten, evenals die organen ophoudt te bestaan.
Deze meening is nu wel niets meer dan een altijd eenigszins mogelijk-lijkende veronderstelling, afkomstig van de uiterste linkerzijde, de thans wat verzwakte, der negentiende-eeuwsche geestelijke strijdmachten, maar die éénkennig-materialistische levensbeschouwing, die een tijd lang zoo'n hoog woord voerde, werkt toch nog zóó machtig na in de hoofden der menschen, dat een niet gering deel onzer thans levende landgenooten zonder twijfel een boek als dit: ‘Over de Navolging van Christus’ van terzijde zullen aanzien met een vaagspottenden glimlach of een schouderophalen, omdat het hun toeschijnt verouderd te zijn. En waarschijnlijk zal menigeen zeggen: ‘Wat heeft men dáár nu aan?’ En inderdaad, als men oppervlakkig oordeelt, afgaande alleen op een vluchtigen indruk, zou men wie zoo spreken, niet geheel en al ongelijk kunnen geven. Want bovendien, in deze rumoerige tijden, waar al het geestelijke en maatschappelijke, wat eeuwen lang voor eeuwig scheen vast te staan, over de heele aarde een beetje schijnt te gaan wankelen, zullen de meeste menschen meenen, wel wat anders te doen te hebben, als zich geduldig bezig te houden met de godsdienstige en moreele ‘haarkloverijen’ van een vromen kloosterbroeder der 15e eeuw.
| |
| |
De menschen echter, die zóó denken, en dus van hun gewaande hoogte precies doen of ze op dit waarlijk onsterfelijke boek konden neerzien, zouden daardoor alleen bewijzen, hoe eng de omvang hunner ontwikkeling nog is, hoe weinig zij begrijpen en voelen kunnen, daar zij blijkbaar met hun gedachten steeds blijven ronddraaien om wat zij eens leerden op de nooit genoeg te prijzene, maar, als elke onderwijs-inrichting, natuurlijkerwijze eenzijdige openbare school.
Kom, laat ieder minder-geloovig mensch eens, voor een oogenblik, volkomen van zich afschudden alle op hún wijze ware, maar toch een vrijen uitblik op al het bestaande belemmerende vooropzettingen, die hij zich in zijn jeugd heeft eigen moeten maken door lectuur of leering of op andere wijs. Laat het ons, die dit boek gaan lezen, niet in de eerste plaats te doen zijn, om ongeloovig te blijven, ook tegen de klippen aan. Want dan gaat ge u onwillekeurig in een houding plaatsen tegenover het daar geschrevene, in een subjectieve, graag alles bevittende, waardoor het ware, geestelijke genot, dat ongetwijfeld ook ú hier staat te wachten, zeer sterk zou worden verminderd, ja, wel mogelijk, geheel onvoelbaar gemaakt.
Dit boek toch is, in essentie, niet in de eerste plaats een stichtelijk, dus, in zeker opzicht, praktisch geschrift, dat alleen zou kunnen dienen om den lezer te onderrichten over, hem in te wijden in dingen van het Christelijke geloof. Neen, de schrijver was zóo'n fijngevoelige, en zonder eenige strekking, heerlijk-naïeve, dat hij boven alles, zonder het te willen, een letterkundig gedachte-kunstwerk maakte, waarin hij, met preciese woorden, heeft uitgesproken wat er omging in het diepste van zijn ziel. Zoo kan men de ‘Navolging’ doorloopend lezen, als las men een fraai-gevoeld, en
| |
| |
mooi-gedacht, een waarachtig-Christelijk, beschouwend gedicht. En daarom, wie het Christendom intiem wil leeren kennen, niet, zoals het veelal gepreekt wordt van de kansels, eentonig-oratorisch en onbeduidend, noch zooals het in het leven in praktijk wordt gebracht, onvolledig en nauwlijks herkenbaar, neen, maar ongeveer zooals het moet geleefd hebben in de Christus-figuur zelve, gelijk deze in de Evangeliën geteekend wordt, die heeft dit boek slechts op te slaan, en ik geloof zeker, dat, als hij er zich aan geeft met de heele aandacht van zijn innerlijk Wezen, hij langzamerhand tot de erkentenis zal moeten komen, dat het ware Christendom nog heel iets anders en heel veel meer moet heeten dan een verzameling van dogma's of uiterlijke gebruiken, dat het een bijzonder soort van geestesgesteldheid is, die, al moge zij dan ook in het leven, zooals dit is, praktisch vrijwel onaanwendbaar wezen en al mag geen enkel sterfling van zichzelf beweren, dat hij zich in waarheid een Christen kan noemen, toch bij ieder mensch een der hoeksteenen dient te vormen van het gebouw der menschlijke motieven, zelfs al gebiedt onze Rede ons om te verwerpen het algeheele samenstel der kerklijke mythologie.
Met een paar woorden gaf ik hier aan, hoe de ontwikkelde twintigste-eeuwer, die niet meer zijn overtuigingen kan bouwen op de godsdienstige meeningen der vorige geslachten, tegenover dit Christelijke poëem heeft te staan. Zelfs, al gaat hij geheel mede met de negatieve slotsommen van 't wetenschappelijk-godsdienstig onderzoek der laatste tijden, en is zijn geloof, als hij er een over heeft gehouden, dus hoogstens gebleven een vage autosuggestie, in plaats van, zooals dat der vroegeren, een volslagen-onwrikbaar, door
| |
| |
authentieke dokumenten gewaarborgd weten, zal hij de ‘Navolging’ kunnen genieten en er zijn binnenste door voelen verdiepen en verfijnen, wel op een wat andere wijze, maar minstens even sterk alsof hij een grooten christelijken dichter las.
Ik zeg dit, óok omdat ik weet, dat een modern ongeloovige daar beter toe in staat is, dan een banale godloochenaar uit de oude doos. De ‘atheïsten’ - afgrijselijk woord vol holle ostentatie! - van de laatste helft der achttiende en de eerste 80 jaren der negentiende eeuw, vochten met al de stevige, maar beperkte kracht hunner eenzijdige verstandsargumenten en vaak ook met minder-smakelijke invectieven, tegen het geloof waarvan zij wel de zwakke, de uiterlijke zijde, maar niet de innerlijke echte, de gevoelshelft wilden zien. Haat sprak er uit hun toon, en een even sterk, maar volstrekt niet ruimer of wijzer dogmatisme dan dat andre, waardoor het geloof op de beenen blijven wou.
Die goede menschen, nu reeds allen overleden, deden een beetje als pedante kindren, wanneer hun voor 't eerst wordt aangetoond, zoodat zij het kunnen gelooven, dat iets wat hen lang als een noodlot had gedrukt, en dat hen erg verveeld had, in waarheid een machtelooze onzin heeten moet. Die kindren worden dan óok boos, en gaan hard aan 't schreeuwen en spotten, tegen de ijdele kwellingen van voorheen. Zóó stond het met het ongeloof, zelfs nog in den tijd, toen wij, thans-volwassenen, groote jongens waren, maar die invloed der 18e eeuwsche Fransche zoogenaamde wijsgeeren heeft thans vrijwel uitgediend, tenminste bij de waarlijk-ontwikkelde fraktie van het menschelijk geslacht.
Multatuli, die, hoe hij zichzelf daarover ook vertoornd zou hebben, onsterfelijk zal blijven als schrij- | |
| |
ver van mooi Hollandsch, maar wiens Ideeën, met hun vele spontane welsprekendheids-oppervlakkigheden, thans reeds voor een goed deel verouderd mogen heeten, Multatuli was de laatste, en zeker de kranigste, van die eigen-gerechtig-ondiepe pseudo-filosofen, die het wezen van het zijnde meenden te kunnen uitdrukken door een stuk-of-wat goedklinkende redenaarsvaagheden plus een tweedehandscijfer-tabèl.
- Zoo'n populaire praat- maar niet wezenlijke denkwijsbegeerte, die zich niet bewust is van 't bestaan van diepere kwestie's dan die welke kunnen opkomen in de hersens van ieder gewoon, gezondverstandig mensch, heeft telkens, als zij voor den dag trad, een tijdlang opgeld kunnen doen bij de groote massa, maar even spoedig raakte zij ook weer in 't vergeetboek, zender iets meer te kunnen achterlaten dan een paar, toch altijd aanvechtbare, zedelijke axioma's, en een spreekwoordelijk geworden naam.
Onder de oude Helleensche wijsgeeren is reeds Epicurus er zoo één geweest, die er óók meer van schijnt gehouden te hebben met slordig-slentrenden voet het zand omhoog te schoppen van de oppervlakte der aarde, dan af te dalen in de donkere mijnen, waar het metaal der echte gedachte in schuilt. Ook hij wou, zooals Dekker, werken op en wist een ontzachelijken invloed te krijgen bij 't groote publiek, in enkele uitspraken ook stemt hij met onzen voortreffelijken landgenoot overeen, en alleen schijnt hij niet zoo goed gestyleerd te hebben- maar van zijn geschriften is thans, op een paar fragmenten na, niets meer over, terwijl de werken der wezenlijke wijsgeeren, Plato en Aristoteles, nog tot op onzen tijd behouden zijn gebleven, waarschijnlijk omdat telkens weer de bloem van 't intellekt in de opeenvolgende geslachten, gretig greep naar die gedenkstukken van waarachtig men- | |
| |
schelijk doordenken, die nooit geheel verouderen konden, terwijl Epikurus slechts, evenals Dekker, had weten te schrijven voor het bevattingsvermogen van het publiek in 't algemeen.
Ik wees op dit alles maar, om aan te toonen hoe het tegenwoordig-levende geslacht waarschijnlijk beter in staat zal zijn, om een vertaling der Imitatio te waardeeren, dan de drogere en meer éénkennige generatie onzer brave vadren dat zou zijn geweest.
* * *
Ofschoon, nog afgezien van de m.i. grootere vatbaarheid der thans levende menschen, om een werk als dit te waardeeren, omdat zij objectiever en niet meer zoo aggressief, als de onvoorwaardelijke bewonderaars van Douwes Dekker, tegenover den godsdienst staan, geloof ik dat, in 't algemeen, alle wezenlijk-sensitieve, niet steeds-maar-door zich op hun achterpootjes tillende stervelingen getroffen moeten worden door den rustig-gevoeligen toon, de vaste, preciese, en toch harmonisch-, ja, soms melodisch-dichterlijke beweging der volzinnen, en in 't kort de volkomen overeenstemming tusschen vorm en inhoud in dit zoo aangenaam-geschrevene boek. Ik hoop maar, dat ik, in onze zooveel-stroevere taal, al is het maar een beetje, heb weten over te houden van de vloeiende glijding, waar 't origineel den lezer door bekoort.
* * *
Maar er is ook nog een derde reden, buiten-om de artistiek-geestelijke voortreflijkheid der ‘Navolging’, en de grootere geschiktheid van ons geslacht, om dergelijke werken te schatten op de waarde hunner schoonheid, die mij doet gelooven, dat een niet gering gedeelte van de lezers der Wereldbibliotheek met
| |
| |
genoegen zullen kennis nemen van dit Katholieke gedachte-gedicht.
Om dit waarschijnlijk te maken, zij het mij vergund, een beetje dieper in te gaan op sommige vraagstukken, die, al wordt erover gezwegen, toch altijd door blijvend aan de orde zijn.
Het allergrootste mysterie van het leven is voor ieder inzichtig mensch nog niet zoozeer het leven-zelf, als wel het onvermijdelijke slotpunt achter al onze menschelijke bestrevingen en daden, de totdusverre nog nooit met zekerheid gepeilde, en misschien wel voor altijd, tenminste in streng-wetenschappelijk opzicht, ondoordringbaar-blijvende dood. Geen wonder dan ook, dat zoodra de mensch, nog in den eersten staat zijner ontwikkeling verkeerend, een beetje meer denkkracht begon te krijgen dan het dier, zoodra eten en drinken en slapen en paren, met al de wilde gevechten, die daarvan het gevolg waren, niet langer de eenige middelpunten bleven waar het leven dier primitieven om heen draaide, geen wonder, zeg ik, dat de eerste algemeene vraag, die in die schemerende hersens moest opkomen, de volgende was: ..Is het met dit stijf terneerliggen, dat wij dood noemen, inderdaad heelemaal gedaan met den mensch? En eenige knappe koppen zullen al heel gauw op het denkbeeld zijn gekomen, dat het niet heelemaal uit kón zijn. Want zooals kindren altijd doen, en zooals die kinderlijke menschen dus óók zullen gedaan hebben, nam men, uit onbewuste zucht tot zelfbehoud, wat men heel graag wilde als werkelijkheid aan, en zoo kwam men er toe, natuurlijkerwijze, om te gaan denken en te fantaseeren over een tweede leven, een leven ná den dood.
Want had men niet wezens, menschen wel als wij zelf, maar die wij zeer lief hadden, en wier medebe- | |
| |
staan voor ons onmisbaar leek, weg moeten dragen naar hun laatste rustplaats, en diep in de aarde wegbergen, omdat zij koud en bewegingloos waren geworden, en geen woord over hun stijfgesloten lippen kwam, terwijl, indien men hen langer liet liggen, hun overschot hoogst onpleizierige, ja, schadelijke gewaarwordingen aan de levenden geven ging?
En moest het niet allerjammerlijkst heeten, dat dit alles wat men had omarmd en geliefkoosd, vrouwen, kindren, ouders, nu verder niets meer zou wezen, dan wat wij ook alle dieren door den dood zagen worden, een hoopje onooglijke en zeer slecht riekende, ja, vergiftige stof? Neen, het kon onmogelijk waar zijn, en als eenige oplossing bleef dus, dat er, over dit leven heen, dat buitendien niet zoo heerlijk en vreugdevol mocht heeten, nog een ander soort van, een eigenlijker en waarachtiger, leven bestond. Doch dat leven kon natuurlijk niet bijgewoond worden en ondervonden door het zoo geheel veranderde lichaam onder den grond, maar wèl daarentegen door de, als de wind, onzichtbare oorzaak, waardoor het lichaam indertijd had geademd en gelachen, gesproken en gekust. Die oorzaak noemde men geest of ziel. En ik geloof, dat men van daaruit zich verder gaan latende op zijn gedachten en, met kinderlijke naïeveteit, hoop voor zekerheid nemende, al zeer spoedig kwam tot het aannemen van 't bestaan eener geheele bovenzinnelijke wereld, met een Opperwezen als Koning, andere bovenaardsche wezens als hulp-regenten, en de zielen van alle afgestorvenen als onderdanen, die het dan in die verre gewesten noodzakelijk veel beter of slechter moesten hebben dan in het aardsche leven, al naar gelang zij zelf aan eenige voorwaarden van goed en kranig leven meer of minder of ook wel in 't geheel niet hadden voldaan. Zoo ongeveer, ondanks alle
| |
| |
nuances, leerden alle godsdiensten, die vóór het Christendom hadden bestaan. Toen kwam dit, en welke dan ook zijn preciese, historische oorsprong moge geweest zijn, hierin onderscheidde het zich gunstig van al zijn voorgangers, dat het een sentiment van liefde, d.w.z. mededeelzaamheid en menschelijke zachtheid, van alle menschen onderling, op den voorgrond bracht in zijn leer, een sentiment dat op zijn toppunt werd gedreven in het treffende verhaal van het leven, het lijden en den dood van den halfmenschlijken, halfgoddelijken stichter, den armen Jezus van Nazareth.
Zie, wij zullen ons hier natuurlijk niet ophouden met naar de oplossing te trachten van al de vraagstukken, die zich in den ontwikkelden modernen mensch, bij zijn denken over het Christendom, voordoen. In hoeverre de Evangelische verhalen wezenlijk-historische feitlijkheid weergeven, en, in verdere instantie, welke der twee groote Christelijke belijdenissen, Katholicisme of Protestantisme, het beste en zuiverste de bedoelingen van den stichter, of wil men, de stichters, van het Christendom vertegenwoordigt, moet men ter definitieve beslissing aan de heeren theologen-zelf overlaten, ofschoon zij 't er onderling nooit over eens zullen zijn.
Maar wel moet mij de persoonlijke bekentenis van het hart, dat 't oudste Christendom, het Katholicisme, op den onbevangen buitenstaander een veel weldadiger indruk maakt. Want het Katholicisme is en blijft een eenheid, een konsekwente, onveranderlijke, niet zooals het Protestantisme, in onderling-strijdige, vierkant tegenover elkander staande onderkerkjes verdeelde, en wel omdat het niets anders doen wil als op kinderlijk-naïeve wijze de met den mensch meegeborene hoofdvraag te beantwoorden: Wat beteekent het leven en waar loopt het op uit?
| |
| |
Terwijl het Protestantisme met zijn aanvaarden van het dagelijksch verstand als meê-beslissenden factor in geloofszaken, in den beginne, al naar men 't nemen wil, te ver of te weinig ver is gegaan, en daardoor tot een soort van halve houding is geworden tegenover het levensmysterie, die onze Rede niet kan bevredigen, maar evenmin ons gevoel. Eerst de kranige Strausz, en Baur en de andren hebben de lijn volledig door getrokken, waarbij er wel is waar van het Christendom als godsdienst niet veel anders overblijft als het zedelijk beginsel, dat men ook zónder godsgeloof betrachten kan.
Als ik de toekomst durfde voorspellen - maar wie kan dat? - zou ik willen zeggen, dat, naar mijn indruk, over vijfhonderd jaar het Katholicisme hoogstwaarschijnlijk nog zal omhoog staan, zij 't al een beetje verzwakt en op den achtergrond gekomen, terwijl er van het Protestantisme niets anders zal zijn overgebleven, als een zeer groot aantal kleine sekten, die niets met elkander gemeen hebben dan den naam, en die zich onderling zóo verschrikkelijk haten of ook uitlachen, dat er nooit meer van verzoening sprake kan zijn. Nu reeds valt deze algeheele verbrokkeling en uitelkanderspatting van 't Protestantisme duidelijk te bespeuren: Ds. Hugenholtz staat tienmaal verder van Dr. Kuyper dan b.v. Luther van Calvijn stond en tusschen die beiden-in vindt men over de heele wereld zóóveel nuances van vrijzinnigheid of steilte, allen elkaêr verketterend, als er nuance's zijn in der menschen begrip of temperament. Zoo'n vaak vijandelijk tegenover elkander staande verscheidenheid van inzichten, in één zelfden godsdienst, die allen nog denzelfden aggressieven naam voeren, maakt het voor den zich neutraal houdenden agnosticus duidelijk, dat de op een protest, dus op een soort van ontkenning,
| |
| |
berustende Hervormde godsdienst, door zich telkens weêr ader te laten en een gedeelte van zijn kracht te verliezen, langzaam, door de eeuwen heen, ten zekeren ondergang, want ter algeheele ontbinding neigt. Terwijl daartegenover het Katholicisme niet zoozeer in zijn geestelijkheid, als wel in zijn diepste essentie, veel menschelijk-beminnelijker, en, al strijdt het met ons weten, veel eerbiedwekkender, want prachtiger-één blijft, en niet met, in iedere eeuw, anders redeneerende menschen-hersens, datgene gaat wijzigen wat in essentie, wil het niet van zichzelf ontaarden, niets anders mag zijn als een sterk gevoel. Welken uiterlijken vormen men dienen wil of niet-dienen, hoe men zich als mensch het metaphysisch-goddelijke, dat toch buiten onze bevatting valt, vóór wil stellen, och, dat doet er eigenlijk niets toe; als de essentie van het geloof, het echte, diep-innige, eenigszins mystieke voelen maar aanwezig is, kan de godsdienst voortgaan, levenskrachtig te bloeien, terwijl alle menschlijk-verstandlijk redeneeren noodzakelijkerwijze dat onmisbare voelen verminderen, ja, ten slotte dooden moet. En om dat godsdienstige gevoel steeds levendig te doen blijven in de harten der minder-ontwikkelde menschen, die de meerderheid uitmaken, kan het goed zijn, om al die zichtbare voorstellingen, al die uitwendige ceremoniën in den eeredienst in stand te houden. Want men wordt daardoor gesuggereerd tot een zweem tenminste van dat innerlijke gevoel, dat anders in het nuchtre daglicht zoo dikwijls achterwege blijven, of geheel te loor gaan zou, en zonder hetwelk het kerkbezoek zeer dikwijls niets zou kunnen wezen dan een nuchter-kille conventie en gewoonte-sleur.
Tot deze beschouwing over en betrekkelijke rechtvaardiging van de Katholieke eeredienst en mythologie, (waardoor ik hoop dat vele Protestanten een
| |
| |
eenigszins ander denkbeeld zullen krijgen van een hen minder pleizierig aandoend geloof, als zij tot dusver hadden), ben ik gekomen, o.a. doordat ik in de Imitatie hetzelfde gemis aan toespelingen op die uiterlijke vormen gewaar werd, als mij vroeger in de Confessiones van Augustinus getroffen had.
Die beide alleruitnemendste, ja, men kan gerust zeggen, groote Katholieken, elk van hen levend in een geheel ander tijdperk van de geschiedenis der Kerk, en beiden over het intiemste van hun gelooven sprekend, roeren wat de Protestanten, wel een beetje eigenwijs smadend ‘het Roomsche’ noemen, ternauwernood aan. Ja, Thomas, in zijn laatste afdeeling, uit zich over het sakrament der Communie, maar dit is een algemeen-christelijke ceremonie, die ook nog door de Protestanten, zij 't op een verschillende wijze, wordt gevierd. Maar over al de andere kerkelijke gebruiken, waar de Protestanten, zonder wezenlijke reden, soms zoo glunder om glimlachen, vindt men ook bij Thomas geen enkel woord. 't Is of die dingen niet langer voor hem bestaan, als hij zich in zichzelf gaat verdiepen en ons de mysteriën van zijn Binnenwezen onthult. En de wijze ook waarop hij over dat ééne, de H-Communie, spreekt, geeft er een dieperen, geestelijken zin aan, waar een Protestant mee tevreden kan zijn.
Waaruit wel blijkt, dat voor die groote Katholieken van vroeger, het eigenlijk wezen van den godsdienst niet zoozeer was gelegen in die uiterlijkheden, maar, evenals bij de Protestanten, in iets zuiver-geestelijks bestond. Een groote fout van de Hervorming, bij haar opkomst, is m.i. dan ook geweest, dat zij den boozen Vijand, dien zij te bestrijden had, te veel in die uiterlijke vormen heeft gezien, en zich tevredenstelde met te meenen, dat, als die maar eerst wegwaren, de rest
| |
| |
vanzelf wel goed zou gaan. De kwade geest zat echter niet dáarin, maar in de verslapping van 't godsdienstig gevoel. Dit laatste alleen, het diepe bewustzijn nl., dat er een God bestond, en onsterfelijkheid, en men dienovereenkomstig had te leven, 't welk, blijkens de geschiedenis, zoo dikwijls scheen zoekgeraakt bij de geestelijkheid dier dagen, dat hadden Luther en de andren in de Kerk, of, daar dat niet ging, daarbuiten in een tweede Katholieke kerk, met een nieuwe bezieling der oude gebruiken en met een degelijker, oprechter en meer waarachtig-godsdienstige geestelijkheid, behooren te beproeven: en ik wed, dat de heele wereld dan langzamerhand achter hen aan was komen loopen, en de andere, reeds zoo lang bestaan hebbende en toen ontaarde, in den steek gelaten had.
Dan ware meteen niet die kinderachtige, en dikwijls misdadige, want de schoonheid vernietigende beeldenstorm voorgevallen, welke kwajongensstreek nu nog wel eens, god beter 't, verheerlijkt wordt, alsof ze een magnifieke geloofsdaad waar'!
Om een levenskrachtige godsdienst te kunnen blijven, had het Protestantisme uitsluitend moeten beginnen met dat eene, waar iedre nieuwe Godsdienst van uit behoort te gaan, nl. met een zuivere intuitie van het Bovenzinnelijke, met 't kinderlijk-naïeve geloof. De eerste Protestanten trachtten daar ook wel naar, maar door een verkeerd begrijpen hunner positie, die zoo heel anders was als die der eerste Christenen tegenover de Heidenen, terwijl zij haar soms vrijwel gelijkvormig daaraan zagen, lieten zij hun nuchtre verstand te veel werken, om den reeds bestaanden Katholieken, toch óók Christelijken, godsdienst te kritiseeren, en op de vingers te tikken, zonder te bedenken, dat het geloof, dat zij aanvielen, in essentie hetzelfde als hun eigene was. En daardoor
| |
| |
kwam hun geloof van den beginne een element van verstandlijke redeneering te bevatten over zichzelf, dat natuurlijkerwijze de nieuwe geloovigen al dadelijk moest verdeelen in verschillende partijen, omdat de verstandlijke meeningen der menschen altijd onderling verschillen, en dat ten slotte zelfs moordend moest inwerken, zooals 't nu ook gedaan heeft, op het heele geloof zelf in zijn innerlijken aard. Geloof is nu eenmaal iets kinderlijks, streng waarbinnen wel, zooals b.v. Augustinus deed, maar waaroverheen zich niet laat redeneeren, op straffe, dat het zichzelf anders den doodsteek geeft. Als geloof, dat, evenals poëzie, een intuitieve zielsaandoening is, zich met nuchtre redeneering gaat mengen, komt er ten slotte niets van terecht, precies zooals het met de dichtkunst gaat in 't zelfde geval.
Intuitief hebben de oude Protestanten dit wel begrepen, en daarom trokken ook zij lijnen, waarbuiten de redeneering niet zou mogen gaan. Dus werden de protestantsche dogma's opgesteld. Maar de lijnen, die zij daarvoor trokken, waren niet afkomstig, zooals bij de Katholieken, van de diepste gevoelsovertuigingen dier groote intuitieven, de kinderlijk-godsdienstige, en binnen hun engere grenzen, zeer filosofisch-aangelegde kerkvaders, maar van mannen, wier zielsgevoel reeds sterk gedempt was door de grootere nuchterheid der latere eeuwen, en die dus veel verder, dan die oude Christenen, afstonden van de kinderlijke geestesgesteldheid, die Christus zelf van zijn geloovigen had geeischt. Koude, abstracte produkten waren die dogma's van intelligente berekening en diplomatisch verstand, en daardoor wisten zij, bijna een kwart-duizendjaren lang, zelfs de hersens van de verstandigere helft der menschheid te beheerschen, maar geen ook gevoel en verbeelding, dus den heelen mensch suggereerende
| |
| |
producten-van-subtiele intuitie, zooals de leerstellingen der echt oud-Christelijke wijzen, waar nog de Katholieken aan vasthouden, zijn, en die nu reeds wel zesmaal zoo lang, en niet zoo telkens krachtig door haar belijders zelf aangevochten, als de Protestantsche, omhoog bleven staan.
Voor een ongeloovig, zoowel als voor een nieuwerwetsch-geloovig twintigste-eeuwer, kunnen natuurlijk beide soorten van Christendom niets anders meer zijn als historische merkwaardigheden; maar ik geloof dat als de stichter van het Christendom nog eens op aarde zou kunnen of willen terugkeer en, hij het Katholicisme, als zijn lievere en wijs-menschelijkere dochter, vergevensgezind aan de borst zou sluiten zonder veel van vroegere feilen te gewagen, terwijl hij het in vergelijking, jeugdige Calvinisme, meelijdend-boos in de oogen zou kijken, met de rustige woorden: ‘Uw dwaze eigengerechtigheid en hardheid tegen alle andren, op grond van wat uw thans daarboven tot bekeering gekomene Meesters, bijna driehonderd jaar geleden, zonder Mij te begrijpen, tot de wereld dorsten zeggen, bewijst mij, dat ook gij mij niet goed kunt verstaan.’
Ten slotte: De Katholieke Christelijkheid heeft kunstwerken weten te scheppen, groot en onsterfelijk, omdat de kern van haar geestesleven uit onvermengd, niet door menschlijke redenatie bedorven, maar uit de diepte harer Onbewustheid stijgend, prachtig-godsdienstig voelen bestond. En de navolging van Christus, die verderop den lezer, in getrouwe vertaling, wordt aangeboden, is er een overtuigend bewijs van, dat echte Kunst, d.i. die diep-in gevoeld is, door alle eeuwen heen leesbaar blijft, hoe ook de ideeën der menschen
| |
| |
zich mogen wijzigen, in de opeenvolgende geslachten, en hoe anders dus de latere lezer, met zijn denkvermogen, tegenover den inhoud van zoo'n kunstwerk komt te staan.
* * *
Voor het gemak van den lezer volgen hier nu nog eenige biografische bijzonderheden over den schrijver, die ik putte uit het goede boek:
Thomas à Kempis, zijn Voorgangers en zijn Tijdgenooten, door W.G.A.J. Röring. (Utrecht, Dekker & Van de Vegt. 1902).
Wij zullen het kort maken: de lezer, die er meer van weten wil, kan gemakkelijk dit boek zelf koopen en opslaan; het is zeer goedkoop, en hoewel opgesteld door een katholiek, en op kosten van een geestelijke gedrukt, toch zeer onderrichtend geschreven, ook voor andersdenkenden, en volkomen vrij van eenigerlei noodeloos te koop loopen, door den schrijver, met zijn eigen godsdienstig geloof. Het onderscheidt zich hierdoor gunstig van vele boeken, door Protestantsche geloovigen op 't papier gebracht, waar men de blinkende wapenrusting van den kerklijken krijgsman telkens weer ziet te voorschijn schemeren tusschen de openhangende plooien van het priesterkleed. Gelooven toch, indien het allerwaarachtigst zuiver wil zijn, moet in de eerste plaats wezen: zich liefdevol verdiepen in eigen overtuiging, en niet een, bij iedre gelegenheid, zelfbewust uittrekken van eigengesmeed slagzwaard, om neer te willen vellen, met hoovaardigen glimlach, wat een ander toch-evenzeer-recht-op-vrijheid hebbend mensch, meent dat hijzelf gelooven moet en kan. Daarom, ofschoon ik volstrekt geen katholiek ben, las ik dit boek met zoo'n vredig genoegen, want
| |
| |
ik proefde er uit, dat de schrijver wel alles diep-in meent wat hij gelooft, maar tevens met hooge echt-christlijke zachtheid, niet telkens toornig een roode krijgstoorts aansteekt, omdat een ander alle dingen een klein beetje anders ziet. Zoo spreekt er een weldadige innerlijke vrede uit dit boekwerk, waar menige protestant met zijn onverstandig hakken op wat andre menschen voelen, goed mee zou doen als hij hem zich eigen maken wou.
* * *
Thomas Hämerken werd in 1379 of '80 te Kempen (in Rijnland) geboren. Vader: Johannes Hämerken, zilversmid of horlogemaker, die zijn familienaam waarschijnlijk dankte aan den hamer, door hem bij zijn handwerk gebruikt.
Op zijn 12e of 13e jaar (1392) ging Thomas naar het klooster Windesheim, waar zijn broeder Johannes reeds 5 jaar vroeger was komen in wonen. Deze, natuurlijk oudere, broeder zond hem vandaar naar de kapittelschool te Deventer. Daar ging Th. zich onder leiding van Floris Radewijns voor den geestelijken stand bekwamen. Vandaar in 1399 naar het klooster op den St. Agnietenberg bij Zwolle. Na zeven jaar daar vertoefd te hebben, werd hij in 1406 opgenomen in de orde van St. Augustinus. In 1413 of '14 werd hij tot priester gewijd.
Tot hooge geestlijke waardigheden heeft de gemoedelijk-geniale Thomas het nooit weten te brengen. Nog op zijn 68e jaar (in 1448) was hij (voor de tweede maal) supprior in zijn klooster, waardoor het vermoeden zich laat wettigen, dat hij minder een praktisch en zichzelf vooruit te helpen wetend dan wel uitsluitend een dichterlijk en beschouwend mensch is geweest.
| |
| |
Hij heeft zeer veel geschreven, en stierf op den 25en Juli 1471, in het 92e jaar zijns levens.
Thomas was geen geleerde. Hoewel hij de Latijnsche taal vrij goed kende en bijna uitsluitend zijn werken schreef in 't Latijn, las hij nooit de klassieke schrijvers. Maar, ofschoon dus een volmaakt stylist als Cicero misschien een beetje vreemd zou hebben opgezien, hier en daar, van 't proza der Imitatio, heeft dit toch voor ons lateren, die geen geboren Romeinen zijn van 2000 jaar geleden, en dus niet de fijnheden van 't Latijnsche taaleigen zóó spontaan-onderscheidend kunnen voelen als de eerste-rangs-kranige oud-wereldsche stylisten, een gevoelige bekoorlijkheid, die de lectuur ervan tot een wezenlijk genoegen maakt. Dat zijn proza echter, ondanks al wat Latinisten er op aan te merken hebben, als proza toch volmaakt is, blijkt wel hieruit, dat ik, 20e eeuwsch-Hollander, de Imitatio letterlijk, ja, woord voor woord, heb kunnen overzetten, zonder dat ooit de gedachte bij mij op behoefde te komen: Zou ik dit of dat, voor mijn publiek, niet een beetje duidelijker, eenvoudiger of korter moeten uitdrukken, dan de schrijver zelf het heeft gezegd? En buitendien zit er een harmonische zachtvloeiendheid in den loop zijner volzinnen, die ons soms door haar aangenaamheid doet vergeten om er op te letten, of het, nuchter-beschouwd, wel allerbelangwekkendst is wat de schrijver zegt.
Dit nu valt niet anders te verklaren als door te zeggen, dat Thomas een soort van dichter is, een dichter, die door zijn gedeeltelijk aangeborene, gedeeltelijk verworven aesthetische bekwaamheid, die gelijkloopende wederzijde van zijn innerlijk voelen, ook het minder belangrijke belangrijk weet te maken door de schoone gevoeldheid waarmee hij alles zegt.
Ik hoop dus maar, dat ons publiek een soortgelijk
| |
| |
genoegen door deze vertaling zal mogen smaken, als ik zelf mocht ondervinden door de lezing, doordringing en woordgetrouwe weergave van den nooit genoeg te prijzen oorspronkelijken tekst.
* * *
De tekst, dien ik volgde, luidt:
THOMAE à KEMPIS,
De Imitatione Christi,
Libri Quatuor.
Textum edidit, etc,
HERMANUS GERLACH.
Friburgi Brisqoviae.
1889.
WILLEM KLOOS.
(Mei-tot-Juni 1907).
|
|