De navolging van Christus
(1908)–Thomas à Kempis– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
nen evenzoo uitzie, als hij naar-buiten voor de menschen verschijnt. En naar recht moet er meer van binnen wezen, dan van-buiten gezien wordt, omdat God ons door-en-door kan gadeslaan, God, Dien wij uit alle macht vereeren moeten, waar we ons ook bevinden mogen, en voor Wiens aangezicht wij wandlen moeten, zoo rein en heilig alsof wij Engelen zijn. Iederen dag moeten wij ons voornemen vernieuwen, en onszelf opwekken tot ijver alsof 't heden de eerste dag onzer bekeering ware, en zeggen: sta mij bij, o mijn Heer en God, in mijn goede voornemens en mijn dienen van U, en vergun mij, dat ik, met den dag van heden, mag beginnen met heelemaal goed te zijn, daar het toch allemaal niets is wat ik tot dusverre deed. 2. Zooals ons voornemen is, zoo zal ook de loop onzer vorderingen zijn: want wie goed vooruit wil komen, die moet ook veel ijver hebben. Maar daar zelfs de mensch, die zich ernstig iets voorneemt, dikwijls verslapt en niets bereikt, hoe moet het dan wel met hem gaan, die zelden of minder vast zich voorneemt iets te doen? Velerlei aanleidingen zijn er om af te laten van wat we ons voorgenomen hebben: en reeds een kleine nalatigheid zelfs indien we ons bevlijtigen, kan groote gevolgen hebben en schade doen. Een goedgezind mensch vertrouwt bij zijn voornemens meer op Gods genade dan op eigen wijsheid: en op God blijven zij vertrouwen, wat hun ook weervare. Want de mensch wikt, maar God beschikt, noch kan de mensch zeggen: Zóó wil ik gaan. 3. Indien wij soms, uit vroomheid of om medebroeders te helpen, de oefening in het goede nalaten, waaraan wij ons gewend hebben, dan kan dat later makkelijk ingehaald worden; wat echter uit verveling of luiheid wordt verzuimd, dat moet strafbaar heeten en 't wordt als iets schadelijks gevoeld. Al doen we ons | |
[pagina 58]
| |
best, zooveel wij kunnen, toch schieten we in vele dingen te kort. Daarom moeten we ons iets bepaalds voornemen, en vooral ons tegen datgene verzetten, wat ons op den goeden weg tegenhouden kan. De innerlijke en de uiterlijke omstandigheden moeten gelijkelijk door ons onderzocht en geregeld worden, omdat beide instaat zijn, ons vooruit te helpen. 4. Indien gij u niet voortdurend kunt bezinnen, doe het dan tusschenbeide, ééns op een dag tenminste, nl. 's morgens of 's avonds. De morgen is de tijd om voornemens te maken, de avond om uw levenswijze te onderzoeken, hoe gij dien dag geweest zijt in woord en werk en denken; omdat gij in deze dingen misschien meermalen God en uw naaste kunt beleedigd hebben. Gord u aan, als een man, tegen de boosheid des duivels, bedwing uw lust in eten en drinken, zoo zult gij alle vleeschelijke neigingen des te gemakkelijker kunnen betoomen. Wees nooit geheel werkloos, maar lees of schrijf, of bid, of overpeins, of wel, tracht iets nuttigs voor anderen te doen. Lichamelijke oefeningen echter moeten met keuze gedaan worden, want niet alles van deze is voor ieder even goed. 5. Maar de oefeningen, die niet gemeenschappelijk geschieden, die moet gij niet aan ieder laten zien, want uwe eigene dingen doet gij veiliger in 't verborgene. Maar toch moet gij er op passen, dat gij niet traag zijt in 't gemeenschappelijk-gedane, terwijl gij wèl veel ijver toont in datgene wat gij voor-u-zelf-alleen doet: neen, nadat gij getrouwelijk en algeheel datgene gedaan hebt wat u opgelegd is, doe dan voor uzelf datgene wat gij wilt, als gij er tijd voor over hebt en zooals uw geloovig gevoel u daartoe aanzet. Wij kunnen ook niet allen dezelfde oefeningen doen, maar den eene past dit beter, den andere weer dat. Ook is het geschikt, dat men niet altijd dezelfde oefeningen | |
[pagina 59]
| |
doet, maar die afwisselt, al naar de gelegenheid des tijds is: eenige zijn beter voor de hooge feestdagen, andere weder voor de gewone naamdagen der heiligen. In dagen van beproeving hebben wij weer andere noodig, dan in een tijd van vrede en rust. Als wij droevig zijn ook, denken wij liever over andere dingen als wanneer wij blij zijn in den Heer. 6. Op de groote feestdagen moeten wij de goede oefeningen vernieuwen en des te vuriger smeeken om de voorspraak der Heiligen. Van den eenen feestdag tot den andere moeten wij ons voor oogen houden, dat wij in dien tijd uit dit leven kunnen weggenomen worden, om op het eeuwige feesttij te worden gebracht. Daarom moeten wij, gedurende de aan God gewijde dagen, ons voorbereiden en des te overgegevener-vroom met elkander omgaan en spreken, en nauwgezet er op letten, of wij wel al het voorgeschrevene in acht nemen, alsof wij binnenkort uit Gods hand loon-naar-werken zullen krijgen. 7. En zoo dit laatste niet gebeurt en 't dus uitgesteld blijft, dan moeten wij 't ervoor houden, dat wij nog niet goed genoeg voorbereid zijn, en dus zoo'n verheerlijking in 't geheel nog niet waardig, de verheerlijking die ons moet te beurt vallen op den vooraf bepaalden tijd: en daarom moeten wij er ons dan op toeleggen, om ons nog beter op ons uiteinde voor te bereiden, dan wij tot dusver hadden gedaan: Want gelukkig de dienaar (zegt de Evangelist Lukas) die, als de Heer komt, zal worden bevonden, wakende te zijn. Waarlijk, ik zegge u: Hij zal zoo iemand aanstellen als opzichter over alle Zijne goederen. |
|