De navolging van Christus
(1908)–Thomas à Kempis– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
waarheen gij u ook mocht keeren. Waarom bedroeft gij u, als iets niet uitvalt, zooals gij wilt en wenscht? Wie is er, die alles ziet gebeuren, precies zooals hij zelf verlangt? Dat valt niet mij toe, noch u, noch iemand anders van de menschen. Niemand leeft er op de wereld, die niet eenigerlei kwelling of benauwing moet lijden, zelfs al is hij Koning of Paus. Maar wie is er beter aan toe? Natuurlijk, hij die in staat is iets te ondergaan en te lijden, terwille van God. 2. Dwazen en zwakken zeggen veelal: Zie, wat heeft die mensch daar een prettig leven, wat is hij rijk en groot, wat is hij machtig en in top van eere gesteld! Maar vestig gij liever uw aandacht op de hemelsche goederen, want dan zult gij zien, hoe al die tijdelijke dingen niets waard zijn, want zij zijn onzeker en hun bezit bezwaart u, omdat gij dan ook zorg en vrees moet hebben. Wezenlijk, het is geen geluk, overvloedig gezegend te zijn met tijdelijke goederen, een matige voorspoed zal ons beter voldoen. O, het is een ware ellende, op de aarde te leven! Want hoe vromer en geestlijker een mensch wil wezen, des te bitterder zal hem ook worden zijn leven, omdat hij dan des te beter en klaarder zal zien en voelen de gebreken der menschelijke verdorvenheid. Dat men moet eten toch en drinken, en waken en slapen, en rusten en werken, en onderworpen is aan de overige eischen der natuur, is een groote ellende en droefnis voor den godgewijden mensch, die er liefst niets mee te maken zou willen hebben, om zoodoende vrij te kunnen zijn van alle zonde. 3. Want de inwendige mensch voelt zich in deze wereld zeer bezwaard door de lichamelijke behoeften. Daarom vraagt de profeet vromelijk: Help mij omhoog o Heer, uit alle mijne nooden! Maar wee hen, die hunne ellende niet erkennen; en nog meer wee over | |
[pagina 67]
| |
hen, die zelfs liefhebben hun ellende en dit vergankelijke leven. Want sommigen houden er zóóveel van (ofschoon zij door werken of bedelen ternauwernood hun nooddruft kunnen bijeenkrijgen) dat zij om Gods rijk nooit zouden denken, als zij maar altijd hier op aarde konden blijven. 4. O, die zotten en ontrouwen die zoo diep terneerliggen in het aardsche, dat zij niets anders kennen als wat vleeschelijk is. Maar die ellendigen zullen op het einde verschrikkelijk gewaarworden, hoe laag en niets waard datgene is, wat zij hebben bemind. Gods heiligen echter en de vrienden, die met toewijding den Zaligmaker aanhingen, hebben geen acht geslagen op wat hun zinnen streelde, noch op al het andere wat in deze tijden opgeld doet: neen, hun heele hoop en bedoeling hijgde naar de goederen der Eeuwigheid. Hun verlangen ging geheel en al uit naar omhoog, naar datgene wat blijvend is en onzichtbaar: want zij wilden niet terneergetrokken worden naar den afgrond uit liefde voor de dingen, die zij konden zien. Wanhoop daarom niet aan uw beterschap en uw vooruitgang in het geestlijke, mijn lieve broeder: want tijd en gelegenheid zijn nog daar. 5. Waarom wilt gij uw goede voornemen uitstellen? Sta op, en begin dadelijk en zeg: Nu is het tijd om te handelen, nu is het tijd om te strijden, nu is het de goede tijd om mij te verbeteren. Wanneer gij het te kwaad krijgt en gekweld wordt, dán is het tijd om zich verdienstelijk te maken. Door water en vuur moet gij loopen, eer gij tot de verkwikking komen kunt. Indien gij uzelf geen geweld aandoet zult gij de ondeugd niet overwinnen. Zoolang wij dit brooze lichaam moeten dragen, kunnen wij niet zonder zonde zijn, en ook niet zonder dat het leven ons verdriet en verveelt. Graag zouden wij alle ellende vrijloopen, | |
[pagina 68]
| |
maar daar wij onze onschuld door de zonde hebben verloren, zijn wij ook het ware geluk kwijtgegaan. Daarom moeten wij geduld oefenen en Gods barmhartigheid afwachten: totdat al deze ongerechtigheid voorbij is gegaan, en de sterfelijkheid wordt opgezwolgen door het (eeuwige) Leven. 6. O, hoe groot is de menschelijke zwakheid, daar zij altijd overhelt naar het Booze! Heden zult gij uw zonden bekennen, en morgen bedrijft gij wederom wat gij gisteren hebt bekend. Thans neemt gij u voor, om behoedzaam te zijn, maar na een uur handelt gij, alsof gij u niets voorgenomen hadt. Met recht kunnen wij dus onszelf vernederen, en nooit moeten we ons verheffen op wat ook, daar wij weten, dat wij zoo broos en onstandvastig zijn. In een oogenblik tijds kan ook weer verloren gaan, door zorgeloosheid, wat wij met veel moeite ternauwernood hadden verworven door de genade Gods. 7. Wat moet er ten slotte nog van ons worden, daar wij in den beginne zoo lauw zijn geweest? Wee ons, als we ons nu reeds laten afglijden naar de rust, alsof wij reeds in vrede en veiligheid leefden, terwijl er in onzen handel en wandel toch nog geen spoor is te ontdekken van ware godsvrucht. Het zou goed zijn, indien wij, als beginnende scholieren, nog weer eens onderricht werden in wat de goede zeden vorderen, als er tenminste eenige hoop kon gevoed worden op beterschap en vooruitgang in het geestlijke voor de toekomst. |
|