2. Voor een liefhebbend mensch is het niet moeielijk om opgetogen te zijn in de verdrukking: want als men zich op die manier verheugt, verheugt men zich in het kruis van Christus. De roem en de eer, die van menschen tot menschen gaat, en de daardoor verwekte vreugde, zijn slechts kort van duur. 's Werelds roem gaat altijd vergezeld van droefenis. Maar de goede menschen vinden hun glorie en blijdschap in hun eigen geweten, en niet in dat wat anderen zeggen. De vreugde der rechtvaardigen komt van God en leeft in God, en als zij juichen, juichen zij over de Waarheid. Wie naar de waarachtige en altijddurende vreugde verlangt, bekommert zich niet om de tijdelijke. En wie na jaagt de tijdelijke roem en vreugd, of haar tenminste niet minacht in het diepst van zijn ziel, van hem is het zeker, dat hij niet bijzonder gesteld is op de eeuwige eer. De mensch, die zich bekommert om lof noch om smaad, voelt zich in zijn gemoed heel rustig.
3. Hij, wiens geweten zuiver is, kan makkelijk vreedzaam en tevreden zijn. Al prijst men u, daarom wordt gij toch niet heiliger: en gij zult er niet minder om zijn, al wordt gij gesmaad. Wat gij zijt, dat zijt gij, en 't baat u niets, of gij grooter genoemd wordt, dan gij inderdaad zijt in Gods oogen. Als ge er acht op slaat, wat gij binnen-in-u zijt voor u-zelf, dan raakt het u niet, wat de menschen van u zeggen. De menschen kijken naar den schijn, God alleen daarentegen ziet uw hart. De menschen nemen de daden in rekening, maar God weegt de bedoelingen af. Een nederig gemoed herkent men daaraan, dat het altijd goed handelt, maar zichzelf toch niet hoog stelt. En het is een teeken van groote zuiverheid en inwendig toevertrouwen, dat men niet getroost wil worden door eenig sterfelijk wezen.