Vijfde hoofdstuk.
(Over de zelfbeschouwing).
1. Wij moeten niet te veel op ons zelf vertrouwen, want Gods gunst en het goede inzicht blijven ons daartoe te dikwijls ontzegd. Er is maar weinig licht in ons, en dat kunnen wij nog gauw verliezen, doordat wij zorgeloos zijn. Wij bemerken ook dikwijls niet, dat wij zoo blind zijn van binnen. Dikwijls doen wij verkeerd, en onze verontschuldiging, dat wij; zoo gedaan hebben, maakt het dan nog erger. Soms worden wij door kwaden hartstocht bewogen, en wanen dat het ijver voor het goede is. Andere menschen berispen wij om kleine dingen, maar onze eigene gebreken, die grooter zijn, gaan wij stilzwijgend voorbij. Gauw genoeg voelen wij en leggen we op een gewichtschaal, wat wij van anderen moeten verdragen: maar hoeveel die anderen van òns hebben uit te staan, daar letten wij niet op. Als iemand nauwkeurig na-woog zijn eigen fouten, dan zou hij die van anderen niet zoo streng kunnen veroordeelen.
2. De inwendig-levende mensch zorgt in de eerste plaats voor zijn eigen verbetering: en wie vlijtig acht slaat op zichzelf, die kan gemakkelijk zwijgen over anderen. Nimmer zult gij een waarlijk-vroom mensch kunnen zijn, of gij moet over anderen zwijgen kunnen, en uw aandacht in 't bijzonder vestigen op uzelf. Als gij u geheel en al richt op uzelf en op God, dan laat het u koud, wat gij buiten u ziet gebeuren. Want waar blijft gij, als gij niet zijt bij u zelf en bij wat gij doet? En al zoudt gij alles doorloopen hebben en doorzocht, wat zou het u baten, indien gij daardoor uzelf verwaarloost? Kortom, gij moet alle dingen achter u laten en uzelf alleen voor oogen houden, indien gij wilt leven in vrede en in ware eenheid met God.