Vijftiende hoofdstuk.
(Hoe men doen moet en spreken, als men iets begeert.)
1. Zoon, als volgt moet gij altijd spreken: Heer, indien het U zóó behage, geschiede het ook alzoo. Heer, indien dit tot Uw eer is, dan geschiede het ook, in Uwen Naam. Heer, indien Gij mocht vinden, dat dit mij baten zal en van nut zijn, zoo geef het mij dan, opdat ik het gebruike. Maar indien Gij mocht weten, dat het mij schadelijk zou zijn, en niet bevorderlijk voor het heil mijner ziel, neem dan deze wensch en begeerte uit mij weg. Want niet alle begeerte is van den Heiligen Geest, al dunkt zij den menschen ook zuiver en goed. Waarlijk, het is heel moeielijk om zeker te weten, of een goede of andere geest u aanzet om dit of dat te begeeren, of dat gij uit eigen aandrift ertoe komt. Velen vonden zich op 't eind bedrogen, terwijl het hun toch eerst leek, dat zij door een goeden geest werden geleid.
2. Daarom behoort gij altijd, God vreezende en deemoedig van hart, te begeeren en te zoeken datgene waar gij verlangen naar draagt, en vooral moet gij, met voorbijgaan van uzelf, alles aan God overlaten en zeggen: Heer, Gij alleen weet, hoe 't het beste zal zijn: 't een zoowel als 't ander geschiede zooals Gij het wilt. Geef, wat Gij wilt, en zooveel als Gij wilt en wanneer Gij wilt. Doe met mij, zooals Gij weet dat het goed is, zooals het U het welgevalligst is, en het het meest tot Uw eer zal zijn. Zet mij waar gij wilt, en handel vrijelijk met mij, in alle dingen, naar Gij het verkiest. Ik ben in Uwe hand, cirkel en draai mij om in de rondte. Zie, ik ben Uw knecht, die tot alles bereid is, naardien ik niet voor mijzelf wensch te leven, doch voor U: God geve, dat ik dit waardig en volkomen moge doen.