uw hand aftrekt. Geen wijsheid baat, waar Gij ophoudt te besturen. Geen sterkte helpt, indien Gij nalaat te beschermen. Geen kuischheid is veilig, als Gij haar niet verdedigt. Het geeft niet, of wij ons zelf bewaken, indien Uw heilige wacht niet aanwezig is. Want verlaten door U, domplen we onder en vergaan, maar als Gij ons bezoekt, richten we ons op en leven. Wij zijn onstandvastig, maar door U worden wij gesterkt, wij zijn lauw, maar Gij zet ons in gloed.
3. O, hoe laag en gering moet ik denken van mijzelf, hoe nietswaardig is het, wat ik goeds schijn te hebben. O, hoe diep moet ik mij onderwerpen, o Heer, aan Uw ondoorgrondelijke oordeelen, daar ik mij niets meer weet te zijn dan niets en nogmaals niets. O, wat een matelooze last en onoverzwembare zee, daar ik mijzelf niets vind te zijn, dan niets, volstrekt niets! In wat schuilhoek versteekt zich mijn glorie? Waar is het vertrouwen, dat ik verkregen had op mijn voortreflijkheid? Al mijn ijdele zelfverheffing gaat teloor in de diepte Uwer gerechtigheid daar boven mij.
4. Wat is alle vleesch, als Gij er naar ziet! Kan ooit het slijk zich zelf verheffen tegen Hem, die het vormde? Hoe kan hij ooit opstaan in ijdele grootspraak, wiens hart in de waarheid onderworpen is aan God? Want de heele wereld zou niet kunnen verheffen en overmoedig maken hem die onderworpen neerligt voor de Waarheid: en al zou de mond van alle menschen hem prijzen, zou hij niet bewogen worden, die al zijn hoop op God heeft gesteld. Want zie, zij allen, die daar spreken, zijn niets, en vallen weg tegelijk met het geluid hunner woorden: Gods Waarheid alleen blijft in eeuwigheid.