De navolging van Christus
(1908)–Thomas à Kempis– Auteursrecht onbekend
[pagina 215]
| |
genade (waarvan Gij mij de groote onmisbaarheid voor mijn heil woudt aantoonen), dat ik de baas moge worden over mijn slechte inborst, die mij verleidt tot zonde en in het verderf storten wil. Want in mijn vleesch voel ik zitten de wet der zonde, die tegen de Wet van mijn gemoed tekeergaat, en mij, als ware ik een gevangene, er toe brengt, in veel opzichten aan mijn zinnelijkheid te gehoorzamen: en ik kan niet aan haar hartstochten weerstand bieden, indien ik niet word bijgestaan door Uwe allerheiligste Genade, die Gij mij moet ingieten als een gloed in mijn hart. 2. Genade heb ik noodig, Uwe genade en wel in zeer hooge mate, opdat ik leere om te bedwingen en te overwinnen mijn natuur, die geneigd was tot het kwade, van haar jongelingsjaren af. Want door den eersten mensch, Adam, is zij gevallen en verdorven door de zonde, en toen is de straf voor deze vlek op alle menschen overgegaan: zoodat de natuur zelve, die goed en volkomen door U was geschapen, nu reeds geldt als een gebrek en een ziekte van een bedorven natuur, omdat haar beweging, als zij aan zichzelve wordt overgelaten, haar altijd naar onderen, naar de zonde, trekt: Want een kleine kracht, die nog overgebleven is, is slechts als een vonkje dat wegschuilt onder de asch. Dat vonkje is de natuurlijke Rede, die rondom in de duisternis zit, maar toch nog oordeel heeft over goed en kwaad, en het onderscheid kent tusschen waarheid en valschheid, ofschoon zij toch onmachtig is, om alles ten uitvoer te brengen, wat zij goedkeurt, en zij noch het volle licht der Waarheid, noch de reinheid en den welstand harer eigene begeerten zich eigen maken kan. 3. Vandaar, o, mijn God, dat mijn innerlijk mensch zijn genoegen schept in Uw wet, daar ik weet, dat | |
[pagina 216]
| |
Uw bevelen goed en rechtvaardig en heilig zijn, dat zij al het kwade straffen en de zonde op de vlucht jagen. Maar ik dien mijn vleesch volgens de wet der Zonde, daar ik meer aan mijn zinnelijkheid dan aan mijn Rede gehoor geef. Vandaar dat het wel in mij opkomt om het goede te willen, maar ik niet het middel weet om het te volbrengen. Dikwijls neem ik mij het goede voor, maar omdat de genade niet aanwezig is, die mijn zwakheid moet helpen, zoo word ik reeds door een kleinen tegenstand teruggeworpen, en zie ik er van af. Zoo komt het, dat ik wel den weg ken, die leidt naar de volmaking, en het mij vrij duidelijk is, hoe ik heb te handelen: maar terneergedrukt door het gewicht van mijn eigen verdorvenheid, kan ik mij niet oprichten tot het volmaaktere. 4. O, Heer, hoezeer heb ik Uwe genade noodig, om het goede te beginnen, er in te vorderen en het tot volmaking te brengen. Want zonder U kan ik niets doen, maar in U vermag ik alles, indien Uwe genade mij maar versterkt. O, in waarheid, hemelsche genade, zonder welke eigene verdiensten of gaven der natuur in 't geheel niet meêtellen! Kunsten noch rijkdom, schoonheid noch kracht, verstand noch welsprekendheid kunnen iets gelden bij U, o God, buiten de Genade! Want de gaven der natuur worden genoten, zoowel door goeden als door slechten: maar de Genade of liefde is de bijzondere gave voor de uitverkorenen, en die daarmeê gekenteekend werden, zij zijn het eeuwige leven waard. Zoo hoog blinkt die genade uit, dat noch de gave van 't profeteeren, noch die van het teekenen doen, of eenige diepe bespiegeling, welke ook, geacht kunnen worden iets te zijn, zonder haar. Maar evenmin zijn de trouw en de hoop, en andere deugden, u aangenaam en wel gevallig, zonder de liefde en de genade. | |
[pagina 217]
| |
5. O, allerzaligste Genade, die den arme-van-geest rijk aan deugden maakt en hem, die rijk is aan goederen, nederig maakt van hart. Kom, daal tot mij, vervul mij met Uwe vertroosting, opdat mijn ziel niet bezwijke door de moêheid en de dorheid van mijn geest. Ik smeek U, Heer, laat mij genade vinden in Uw oogen: want Uwe genade is mij voldoende, al wordt mij 't andere niet gegeven, waar de natuur naar verlangt. Al word ik aangevochten en gekweld met vele beproevingen, ik zal geen kwaad vreezen, als Uwe genade maar met mij is. Zij is mijn sterkte en geeft mij raad en hulp. Machtiger is zij dan alle vijanden en wijzer dan alle wijzen bij elkaêr. 6. Meesteres is zij der waarheid, leerares der tucht, een licht voor het hart, een troost in de verdrukking, een verdrijfster der treurigheid, een wegneemster der vrees, een voedster voor de godsvrucht, een bron van tranen. Wat zou ik zonder haar anders zijn als een dor hout, een nuttelooze stengel, dien men wegwerpt? Laat dus Uw genade, o Heer, mij altijd voorgaan en volgen, en make zij mij onafgebroken bereid en vurig om goede werken te doen door den wil van Jezus Christus, Uwen zoon. Amen. |
|