dat eerste toe wat hij in zichzelf gewaar werd, en zeide: Gij hebt Uw gelaat van mij afgekeerd, en nu ben ik ontsteld. Onderwijl echter wanhoopt hij geenszins, maar roept hij des te dringender den Heer aan, en zegt: ‘Ik wil roepen tot u, o Heer: tot mijn God wil ik smeeken.’ Eindelijk gewordt hem het loon voor zijn gebed, en hij geeft getuigenis, dat hij verhoord is, door te zeggen: ‘De Heer heeft gehoord en zich mijner ontfermd. De Heer is mijn helper geworden.’ Maar waarin dan toch? Hij zeide: Gij hebt mijn gejammer in vreugde verkeerd, en hebt mij met vroolijkheid omgeven. Als het nu zóó gegaan is met groote Heiligen, dan moeten wij, zwakken en armen, niet wanhopen, al zijn zij nu eens in den gloed en dan weer in de kilte: naardien de Geest komt en weggaat naar het welgevallen van zijn eigen wil. Daarom zegt de zalige Job: ‘Gij zoekt hem op, bij het aanbreken van den morgen, en stelt hem dadelijk op de proef.’
6. Wanneer kan ik dus hopen, of op wien moet ik vertrouwen, zoo het niet is op de eenige groote goedheid Gods, en op de hoop alleen der hemelsche genade? Want al zijn er goede menschen bij mij, of vrome broeders, of getrouwe vrienden, of de heilige boeken, of schoone verhandelingen, of zoete zangen en liederen: die helpen allen maar weinig, en smaken mij maar matig, indien ik, verlaten door de genade, in mijn eigene armoede achterblijf. En er is geen beter geneesmiddel te dien tijde dan geduld en de verloochening van mijn zelf, zooals God dit wil.
7. Nooit heb ik iemand aangetroffen, al was hij ook nog zoo vroom en godsdienstig, die niet tusschenbeiden voelde dat de genade hem ontnomen werd, of dat zijn ijver verminderde. Ja, geen Heilige zweefde ooit, bij zijn leven, zóo hoog in verrukking of werd zóó innerlijk verlicht, dat hij niet vroeger of later moest