Twaalfde hoofdstuk.
(Over het geduld en den strijd tegen de begeerten).
1. Heere God, zooals ik zie, heb ik 't zeer noodig, geduldig te zijn: want veel tegenspoed is er in het leven. Maar hoe ik mijn leven ook geregeld moge hebben, om vrede te genieten, toch kan het geenszins blijven zonder strijd en smart.
2. Zoo is het, mijn zoon. Maar Ik wil, dat gij niet een vrede zoekt, die zonder beproeving of tegenspoed zou zijn, neen, dat gij ook dan zult meenen, vrede te hebben gevonden, als gij in menigerlei aanvechting wordt geoefend, en door allerlei wederwaardigheden beproefd. Zegt gij echter, dat gij niet veel kunt doorstaan, hoe zult gij dan de vlammen van het vagevuur kunnen verdragen? Van twee kwaden moet men altijd het minste kiezen. Opdat gij dus de eeuwige straffen der Toekomst zult kunnen ontgaan, moet gij u beijveren, het lijden op deze aarde met stil gemoed, om Godswil, te dragen. Of denkt gij, dat de menschen in dezen tijd weinig of niets te lijden hebben? Gij zult merken dat dit wel waar is, zelfs als gij naar de meest bevoorrechten ziet.
3. Ja maar, zegt gij: de menschen van tegenwoordig smaken zooveel genoegens en doen zooals 't hun goeddunkt: en daarom juist merken zij niet veel van hun kwellingen.
4. Goed, het zij zoo, laten die menschen hebben wat zij willen. Maar hoe lang kan dat duren, denkt gij? Zie, die het thans zoo goed hebben in de wereld, zullen tenietgaan, evenals de rook, en van hun vervlogene vreugden zal dan geen heugenis meer over zijn: Maar zelfs als zij nog leven, midden in 't pleizier, dan zullen zij toch niet er van kunnen genieten zonder