Zeven en veertigste hoofdstuk.
(Terwille van het eeuwige leven, moet de mensch alles verdragen en ondergaan.)
1. Zoon, laat u niet kleinmoedig maken door den arbeid, dien gij aanvaard hebt ter wille van Mij, evenmin als door de kwellingen die Ik u opleg: maar Mijn toezegging en belofte moet u sterken en troosten bij alles wat u overkomt. Want Ik volsta om u te betalen en 't goed te maken boven alle maat en begrip. Het duurt niet zoo lang, dat gij hier moet arbeiden, noch zult gij altijd u bezwaard voelen door smart. Wacht maar een beetje, dan zult gij snel een einde zien komen aan uw kwalen. De stonde zal eens daar zijn, dat al uw arbeid en onrust ophouden zal. Alles is kort en gering, wat voorbijvliegt met den tijd.
2. Doe ijverig wat gij doet: arbeid getrouwlijk in Mijnen wijngaard, en Ik zal uw Loon zijn.
Schrijf, lees, zing, zucht, zwijg, bid en doorsta den tegenspoed als een man: het eeuwige leven is 't wel waard, dat gij dezen, ja, nog zwaarderen kamp ervoor bestaat. De vrede zal komen op den dag, die slechts aan God bekend is, dan zal het niet dag of nacht zijn, zooals thans, maar allerwege licht en eindelooze klaarheid, vaste vrede en veilige rust. Dan zult gij niet zeggen: ‘Wie zal mij bevrijden van dit lichaam dat den dood behoort?’ en niet: ‘Wee mij, dat mijn inwonerschap hier verlengd is!’ want de dood zal dan terneer-gebliksemd liggen, en heerschen zal er een eindeloos heil, zonder eenige angst, een zalige blijdschap, en verkeeren zult gij, zonder ophouden, in een gezelschap, dat u zoet en aangenaam zal zijn. O, als gij gezien hadt de eeuwige kronen der heiligen in den Hemel, en hoe nu daar zelfs zij opjuichen in glorie, die in