Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift. Deel 1: liederen
(1966)–Anoniem Gruuthuse-handschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het liedboekHoeveel liederen het liedboek oorspronkelijk omvat heeft, weten we niet precies. Tussen lied 60 en 61Ga naar voetnoot1 ontbreekt in de codex immers een heel dubbelblad (4 bladzijden), tussen lied 126 en 127 de helft van een dubbelblad (2 bladzijden). Een bladzijde geeft in principe ruimte aan 2 kolommen tekst van ieder 50 regels, maar geen enkele bladzijde van het liedboek bevat inderdaad 100 regels tekst. Boven de liederen bevinden zich immers notenbalken, tussen vele van de strofen - niet tussen alle - regels wit. De 4 bladzijden voorafgaande aan het eerste hiaat bevatten 318 regels tekst, de 4 bladzijden die erop volgen 263 regels. De lengte van de afzonderlijke liederen loopt ook sterk uiteen: de eerstgenoemde 318 regels behoren toe aan 7 complete liederen en een fragment van een 8ste lied, de laatstgenoemde 263 regels aan 11 complete liederen en fragmenten van nog 2 andere. De 4 bladzijden vóór het tweede hiaat bevatten op 296 regels 9 complete liederen en een fragment, de 4 bladzijden die erop volgen bevatten eveneens behalve een fragment 9 complete liederen waarvan echter één niet in 2 kolommen maar ‘op lange regels’, d.w.z. als proza, is geschreven, wat een vergelijkbare regeltelling onmogelijk maakt. Het aantal liederen dat op de 6 weggevallen bladzijden heeft gestaan zal tussen de 10 en de 20 hebben gelegen. Laten we ons bij wijze van werkhypothese maar houden aan de ruwe schatting die ik al eerder heb gemaakt en het aantal liederen van het eerste hiaat op 10, dat van het tweede op 5 stellen. Dan wordt de geschatte inhoud van het gehele liedboek 147 + 15 = 162 liederen. Ik heb het vermoeden geopperd, en al vele malen herhaald, dat alle liederen van het liedboek geschreven zijn door één dichter, Jan Moritoen. Ik kan dat vermoeden ondersteunen door te wijzen op het stilistisch onderzoek van N. Geerts met als conclusie dat de stijl van het liedboek ‘im groszen und ganzen einen einheitlichen Charakter trägt’ (a.w. 72). Dat wil niet zeggen dat alle liederen tot hetzelfde genre behoren. Er zijn in de eerste plaats talrijke conventionele hoofse liederen, in de tweede persoon tot de geliefde gericht danwel in de derde persoon over haar sprekend. Maar er zijn daarnaast vele bespiegelende liederen waarin de dichter zich rekenschap geeft over liefde of vriendschap, al dan niet in dialoog met een verbeelde ‘gheselle’ of raadsvrouwe die te vergelijken zijn met de verbeelde gesprekspartners uit de allegorische ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichten. Er zijn tenslotte enkele herdenkingsliederen, enkele drinkliederen, enkele Marialiederen en, als eenling (120), een vroom reislied dat thematisch verwant is met de Marialiederen. Men kan ook andere genres onderscheiden, bv. mei- en nieuwjaarsliederen, maar zulke liederen zijn dan tegelijk óf tot de geliefde gericht óf bespiegelend óf verhalend. Twee van de drinkliederen (144 en 145) zijn in zekere zin ook nieuwjaarsliederen, omdat hierin aan de waard en zijn vrouw een goed nieuwjaar wordt gewenst; een derde drinklied (99) is tegelijk een Marialied; een vierde (56) bevat een bespiegeling over het geluk in de liefde. Ik noem al die verschillende genres, waartoe de liederen gerekend kunnen worden, hier niet alleen om een indruk te geven van de gevarieerde inhoud van het liedboek, maar ook om duidelijk te maken dat de door N. Geerts terecht geconstateerde stilistische eenheid altijd maar betrekkelijk kan zijn. Er is, inderdaad, een grote mate van stilistische eenheid, er is ook, even onmiskenbaar, een grote mate van stilistische variatie die bepaald wordt door de gevarieerdheid van de thematiek. De verscheidenheid van inhoud en expressie pleit geenszins tegen het vermoeden dat alle liederen door een en dezelfde dichter geschreven zijn. Het is apriori uiterst onwaarschijnlijk dat een grote figuur, zoals Jan Moritoen ongetwijfeld geweest is, zich als liederdichter tot één enkel genre zou hebben beperkt. Een groot dichter weet in ieder genre de toon te vinden die bij dit genre past: een hoofs lied schrijft hij hoofs, een vroom lied schrijft hij vroom, een grappig lied schrijft hij grappig. De meest praktische onderscheiding die men in het liedboek kan maken is die tussen ‘hoofse’ en ‘onhoofse’ liederen. Uit de compositie van het liedboek blijkt nl. dat de samensteller zelf een dergelijke onderscheiding moet hebben gemaakt. Ik kom daar straks bij de bespreking van de compositie op terug. Allereerst moet ik nu, in het voetspoor van N. Geerts, de eenheid bij alle verscheidenheid, en door alle onderscheidingen heen, nader aantonen. Deze eenheid ligt in de persoon van de dichter en moet filologisch worden aangetoond door het citeren van overeenstemmingen in woordkeus en zinswending tussen enerzijds de liederen, ongeacht hun speciale karakter, anderzijds de gedichten die wij in het voorafgaande onderzoek op naam van Jan Moritoen hebben kunnen stellen. Ik wil, om mijn verhaal niet al te uitvoerig te maken, mij beperken tot een blote opsomming van de overeenstemmingen die ik al lezende heb opgemerkt. Men moet om de gesignaleerde overeenstemmingen op hun juiste bewijswaarde te kunnen schatten ze uiteraard in een ruimere context plaatsen. Met die ruimere context bedoel ik behalve het eigenlijke tekstverband ook de gewoonheid of ongewoonheid van een bepaald woord, of van de toepassing van een woord, in de Vlaamse dichtertaal van de 14de eeuw. Met behulp van de bewijsplaatsen in het woordenboek van Verdam kan ieder zich gemakkelijk een ‘context’ als hier bedoeld verschaffen. Wan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neer men, om een enkel voorbeeld te noemen, ziet dat 4 van de 5 bewijsplaatsen die Verdam van penseus geeft uit het Gruuthuse-handschrift afkomstig zijn en 3 van deze 4 uit het 1ste en 9de gedicht, beide van Jan Moritoen, dan zégt het iets voor het auteurschap van lied 34 dat daarin ook het woord penseus voorkomt. Een speciale toepassing van een woord is ghelauven in de zin van ‘ontvangen, deelachtig worden, smaken, genieten’. Verdam geeft hiervan 9 plaatsen, waarvan 7 uit het Gruuthuse-handschrift. Van deze 7 plaatsen betreffen er 3 de verbinding vruecht ghelauven, één uit het 1ste gedicht (uit het 6de van de daarin te pas gebrachte liederen) en twee uit het liedboek (uit de liederen 31 en 64). Dit zégt iets voor het auteurschap van de twee laatstgenoemde liederen. De hier volgende opsomming van overeenstemmingen betreft 104 van de 147 liederen uit het liedboek, dat is 70% van het totaal. Zij heeft generlei pretentie van volledigheid en kan zelfs ‘toevallig’ heten omdat ik eenvoudig heb genoteerd wat mij bij het lezen trof en geen systematisch stilistisch onderzoek heb ingesteld. Waarschijnlijk zou een dergelijk onderzoek het aantal overeenstemmingen nog aanzienlijk kunnen vermeerderen. Ik kan echter nauwelijks de hoop koesteren dat het bij alle 147 liederen gelukken zou er sprekende parallellen met plaatsen uit de gedichten van Jan Moritoen in aan te wijzen. De bewijsvoering zal altijd wel een enigermate globaal karakter moeten blijven behouden. Maar als Jan Moritoen de samensteller van het liedboek is geweest en de grote meerderheid der liederen bovendien aanwijzingen bevat voor zijn auteurschap, zal men toch wel sterke tegenargumenten moeten aanvoeren om hem het auteurschap van de overblijvende minderheid op overtuigende wijze te kunnen ontzeggen. Die argumenten heb ík niet kunnen vinden. Ik heb geen stilistische verschillen kunnen ontdekken tussen de 43 liederen die hieronder niet genoemd zijn en de 104 wel genoemdeGa naar voetnoot1.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de rechterkolom van de bovenstaande opsomming zijn alle gedichten die van Jan Moritoen in het Gruuthuse-handschrift zijn opgenomen, terug te vinden. Het liedboek vertoont het vaakst overeenstemmingen met het 1ste en 2de gedicht, de gedichten waarin een aantal liederen zijn ingelast. Het ligt voor de hand dat liederen in de eerste plaats overeenstemmingen zullen vertonen met andere liederen van dezelfde dichter. Ook het uit liedachtige bestanddelen opgebouwde 9de gedicht is, zijn geringe omvang (218 regels) in aanmerking genomen, opmerkelijk goed in de rechterkolom vertegenwoordigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N. Geerts heeft behalve aan de overeenstemmingen tussen het liedboek en de gedichten (1, 2 en 13) ook aandacht besteed aan de verwantschap tussen de liederen van het liedboek onderling. Zij heeft dit gedaan als onderdeel van haar bewijsvoering voor het auteurschap van Jan Moritoen. Het lijkt mij niet nodig haar op deze weg te volgen, want de algemene verbondenheid der liederen moet voor iedere lezer op het eerste gezicht duidelijk zijn. Wel kan het zin hebben de speciale verbondenheid van enkele groepen liederen na te gaan in verband met een mogelijke chronologische geleding die in de inhoud van het liedboek is aan te brengen. Bij ons onderzoek van de gedichten van Jan Moritoen zijn wij drie geliefden tegengekomen: die van het 1ste gedicht, die van het 2de gedicht en die van het 6de, 7de en 13de gedicht. De laatste heette blijkens het 7de gedicht Mergriete. Haar naam vinden we terug in het acrostichon van lied 13. De naam van de eerste geliefde zal ons wel altijd onbekend blijven. De periode waarin zij het leven van de dichter beheerst heeft, ligt vóór 1380. Hij heeft in het 1ste gedicht haar gestalte zozeer allegorisch verhuld dat wij ons onmogelijk een voorstelling van haar kunnen vormen. Als hij al liederen die hij in zijn jonge jaren tot haar gericht heeft, in zijn latere liedboek heeft opgenomen - wat geenszins zeker isGa naar voetnoot1 - zijn die te weinig karakteristiek om als een bijeenbehorende groep herkend te kunnen worden. De geliefde van het 2de gedicht en Mergriete vertonen daarentegen wel eigen trekken en het lijkt apriori niet onwaarschijnlijk dat die trekken in althans een aantal liederen uit het liedboek weerspiegeld zullen worden. Het is redelijk om te zoeken naar de thematische én formele kenmerken van twee periodes in de liederproductie van Jan Moritoen, een vroegere, van voor, tijdens en na het schrijven van het 2de gedicht, en een latere, van voor het 6de tot na het 7de gedicht. Ik heb in het vorige hoofdstuk de geliefde van het 2de gedicht al ‘Marie’ genoemd, omdat aan begin en eind van dit gedicht de heilige Maagd op een zeer opvallende en nadrukkelijke wijze naar voren wordt geschoven. Het 2de gedicht staat dus duidelijk onder de speciale bescherming van Maria. Voordat Jan Moritoen dit gedicht schreef, had hij de heilige Maagd al uitvoerig aangeroepen in zijn Ave Maria, dat als 7de gebed in de eerste bundel is opgenomen. In de laatste strofe van dit gebed schrijft de dichter: Staerct minen wille van of te stane
Ende meerset minen rauwe!
Maect mi ghewillich om tontfane
Penitencie, vrauwe,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende cracht van wachtene voort ane
So wat ic bescauwe!
Hoet mi, vrauwe, in stane, in gane!
Up u ic mi betrauwe.
Zou dit ook niet iets te maken kunnen hebben met de liefdesperikelen in de tijd vóór het schrijven van het 2de gedicht? De geliefde sprak zich immers niet duidelijk uit, zij liet haar minnaar in het onzekere, zij liet hem wàchten. En wat ligt meer voor de hand dan dat de dichter in deze moeilijkheden steun zocht bij de hemelse naamgenoot van zijn aardse geliefde? De naam Marie komt voor in het acrostichon van twee liederen, 22 en 23. Twee nummers eerder vinden we een lied met het acrostichon ‘Maes’, nog weer twee nummers eerder een met het acrostichon ‘Maie’. Het laatste acrostichon vinden we ook in lied 25. Uit lied 50, dat in zijn vier strofen om en om de acrosticha ‘Maes’ en ‘Maie’ heeft, weten wij dat beide vleinaampjes toekwamen aan een en hetzelfde meisjeGa naar voetnoot1. Zou zij niet met haar volle naam Marie hebben geheten? Als uitgangspunten voor het zoeken naar de formele kenmerken van twee periodes in Jan Moritoens liederproductie, de vroegere periode van Marie en de latere van Mergriete, zou ik enerzijds de liederen 18, 20, 22, 23, 25 en 50, anderzijds lied 13 willen nemen. De liederen 25 en 50 zijn verbonden door de gemeenschappelijke rijmlap wes ich beghin(ne), de liederen 23 en 50 door het rijmwoord dinne. Dat zijn twee duidelijke kenmerken en we kunnen nauwkeurig vaststellen welke liederen uit het liedboek ze ook bezitten. Uit de hierboven gegeven opsomming van overeenstemmingen blijkt dat het rijmwoord din(ne) ook voorkomt in het 7de gebed (in een zinswending die we terugvinden in lied 23) en in het slotlied van het 2de gedicht (in een verbinding die lijkt op die in lied 50). In lied 24, staande tussen het Marie-lied 23 en het ‘Maie’-lied 25, treffen we zowel de rijmlap wes ich beghin als de rijmgroep van vruechden din aan. Verder vinden we wes ic(h) beghin(ne) in de liederen 29, 75 en 78, mijn vruechden din(ne) in 133 en 137 en mijn trueren makic dinne in 146. Van deze zes liederen zijn vooral 29, 75, 133 en 137 als specimina van de veronderstelde Marie-periode thematisch zeer interessant. Voordat we ze echter thematisch gaan bekijken, moet de Marie-groep eerst in formeel opzicht ‘rond’ zijn, ook in die zin dat we in de formele criteria van de Marie-liederen iets meer dan toevalligheden hebben leren zien. De groep 24-25-29-50-75-78 bevat het kenmerk wes ic(h) beghin(ne), de groep 23-24-50-133-137-146 het kenmerk din(ne) in rijmpositie, de groep 18-20-22-23- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
25-50 het kenmerk van een Marie-, Maes- of Maie-acrostichon. Samengevoegd zijn het 13 liederen waarvan één, lied 50, alle drie de kenmerken heeft en drie, de liederen 23, 24 en 25, twee van de drie kenmerken. Er zijn meer formele characteristica die enkele van deze 13 liederen in het bijzonder verbinden en daarvan noem ik in de eerste plaats, omdat hij evenals wes ic(h) beghin(ne) en din(ne) iets met de rijmtechniek te maken heeft, de wending ic core daer voren geen ghewin van lied 25, die in 133 terugkeert als daer vuer ne coric ghein ghewin. Er is in het liedboek nog een derde lied waarin deze wending voorkomt, nl. 59. Daar luidt hij daer voren coric gheen ghewin. Lied 59 heeft behalve ghewin ook in, zin, min, beghin en bin als rijmwoorden met 25 en 133 gemeen. Dezelfde rijmwoorden verbinden het met 24, dezelfde op bin na met 75, dezelfde op bin en min na met 23, dezelfde op bin, min en in na met 50 en 78. Alle 10 liederen van de groep die gebruik maken van in-rijmen hebben zin(ne) als rijmwoord, 8 van de 10 (alleen niet de nummers 137 en 146) hebben beghin(ne), 7 hebben in(ne) en 7 ghewin(ne), 6 hebben er din(ne), 4 bin en 4 het adverbium min. Er is alle reden om lied 59 als 14de lid in de Marie-groep op te nemen, te meer daar het nog een volle versregel (‘mijn heil, mijn troost, mijn cheraphin’) met 133 gemeen heeft en een andere regel (‘hertze ende zin wes ich bin’) zeer verwant is met een uit lied 25 (‘mijn hertze, mijn sin, so waer ic bin’). Thematisch heeft 59 met 75 en 137 gemeen dat het een nieuwjaarslied is. We noteren in het voorbijgaan nog dat de beide nieuwjaarsliederen 75 en 137 een volle versregel (‘daer tsoe dwinct mir dijn wijflic scijn’) gemeenschappelijk hebben. Het is natuurlijk niet zo dat het in-rijm op zichzelf als een kenmerk van de Marie-periode zou kunnen gelden. Daarvoor is het veel te gewoon en onontkoombaar. Maar de dichter kan wel in een bepaalde periode van zijn leven bepaalde mogelijkheden van het in-rijm met een zekere voorkeur hebben gerealiseerd. Tot de favoriete rijmmogelijkheden van de Marie-periode (waarin ook het 7de gebed en het 2de gedicht geschreven zijn) kunnen dan hebben behoord de ‘dialectische’ vorm din(ne), de ‘persoonlijke stoplap’ wes ic(h) beghin(ne) en de ‘persoonlijke gemeenplaats’ daer voren coric gheen ghewin. Het is verder opmerkelijk dat alle liederen uit het liedboek met 6 of meer rijmwoorden op -in(ne) zich bevinden in de tot dusver geformuleerde groep van 14 Marie-liederen: het zijn de nummers 23, 24, 25, 50, 59, 75, 133 en 146. Hierbij sluit zich aan het slotlied van het 2de gedicht met 8 rijmwoorden op -in. In de Marie-periode is Jan Moritoen dus wel sterk door het -in(ne)-rijm geboeid geweest. De groep die wij op grond van formele criteria bij elkaar hebben gezocht - overigens uitgaande van het in wezen thematische criterium van de Marie-, Maie-, Maes-acrosticha - is dus niet zo ‘toevallig’ als hij misschien op het eerste gezicht kon lijken. Een zwak punt voor de formele eenheid van de groep is vooralsnog dat de liederen 18, 20 en 22 niet door speciale kenmerken van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord- of rijmgebruik aan de andere 11 verbonden zijn. Dat moet nu eerst gebeuren voor wij ertoe kunnen overgaan de groep verder uit te bouwen en thematisch te analyseren. Lied 20 wijst door zijn -uecht-rijmen naar 146. Het -uecht-rijm is op zichzelf genomen net zo gewoon en onontkoombaar als het -in(ne)-rijm. Een hoofs minnedichter kan niet uitkomen zonder woorden als minne en sin(ne) en evenmin zonder een woord als vruecht. De liederen 20 en 146 hebben echter een -uecht-rijm gemeen dat niet zo gewoon is en verder in geen van de 12 andere liederen uit het liedboek die -uecht-rijmen bezitten voorkomt. Dat is het rijmwoord g(h)evuecht, een alleen voor rijmdoeleinden dienende variant van ghevoucht. In de liederen 20 en 146 vinden we ghevuecht gebruikt in een overeenkomstig zinsverband: ‘Mijn zin, mijn moet, mijns hertzen bloet / Anich so minnenlijch gevuecht’ (20), ‘Ic hebbe mijn hertze also ghevuecht’ (146). De liederen 20 en 146 zijn bovendien, mèt het tweede lied uit het 1ste gedicht, de enige met 6 verschillende rijmwoorden op -uecht. Wij kunnen dus vaststellen dat lied 20 niet alleen door zijn acrostichon maar ook door een sprekende overeenstemming met lied 146 aan de groep der Marie-liederen verbonden is. De liederen 22 en 23 wijzen wederkerig naar elkaar, want hun prosodische opbouw is precies gelijk. Het is evident dat zij in dezelfde tijd door dezelfde dichter geschreven zijn als twee maar heel weinig van elkaar verschillende variaties op een en hetzelfde thema. De derde regel van de eerste strofe luidt in 22: ‘Reinre wijf ic nie ghesach’, in 23: ‘Reinre wesen van beghinne / Ic nie verzinde’. Ook de derde regel van de laatste strofe loopt in de beide liederen vrijwel parallel: ‘Rouct mijns, mijn vrouwe, hoort mijn gheclach’ (22), en: ‘Rouct mijns, mijns hertzen coninginne’ (23). Als 23 tot een bepaalde groep liederen gerekend kan worden, hoort 22 daar automatisch ook bij. Lied 18 is opgebouwd volgens het rijmschema aaab cccb aaab cccb aaab dat verder in het liedboek niet wordt toegepast. Het in formeel opzicht meest verwante lied is 136 met een rijmschema aaab cccb dddb eeeb fff b hhhb iiib. 136 behoort, zoals straks aangetoond zal worden, ook tot de Marie-liederen, maar van deze kennis mag ik in dit stadium van mijn betoog nog geen gebruik maken. Zoeken wij naar overeenstemmingen tussen lied 18 en een van de 13 andere van de tot dusver geformuleerde groep, dan constateren wij dat het slot van 18 gelijkenis vertoont met het slot van 75. Beide liederen eindigen met een kreet om hulp tot de geliefde, die de minnaar al maar op een afstand houdt: ‘Helpt mi!’ Deze kreet komt overigens ook voor in de liederen 116 en 139, zij het niet op zo'n opvallende plaats aan het begin van de laatste regel. Wij noteren voorlopig de nummers 116 en 139 evenals 136. Straks kom ik op ze terug. Ik heb al duidelijk laten blijken dat ik de groep van de Marie-liederen met de 14 tot dusver bijeengezochte niet compleet acht. Hij moet verder uitgebouwd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden en bij die uitbouw zullen we meteen een begin kunnen maken met de thematische analyse. Bij de 14 is één meilied, 133, en zijn niet minder dan drie nieuwjaarsliederen, 59, 75 en 137. De dichter was in de Marie-periode blijkbaar gewoon zijn geliefde een nieuwjaarslied toe te zingen en het ligt voor de hand dat hij dan ook de andere traditionele gelegenheid, het terugkeren van de meimaand, zal hebben aangegrepen om het meisje van zijn keuze te huldigen. We mogen de mei- en nieuwjaarsliederen op zichzelf, als genre, niet karakteristiek achten voor de Marie-periode, want wij weten uit het 7de gedicht dat Jan Moritoen ook Mergriete een poëtische nieuwjaarswens heeft toegezonden. We zullen de andere meiliederen uit het liedboek moeten toetsen op hun formele en thematische verwantschap met lied 133, de andere nieuwjaarsliederen op hun overeenstemmingen met de liederen 59, 75 en 137. We herinneren ons dat het nieuwjaarslied 59 en het meilied 133 onderling verbonden worden door één geheel gelijke en één sterk gelijkende regel. Dit waarschuwt ons om de meien de nieuwjaarsliederen vooral niet als twee op zichzelf staande genres te beschouwen, maar bedacht te zijn op verbindingslijnen van een jaarswisseling naar een daaropvolgende meimaand en van mei weer naar de daaropvolgende jaarswisseling. Met de mei- en nieuwjaarsliederen is in principe de mogelijkheid tot een chronologische ordening van de Marie-periode gegeven. Het liedboek bevat 5 meiliederen, waarvan één, 44, door de samensteller van de bundel apart is gezet en de vier andere, 129, 130, 133 en 136, wel in een soort compositorisch patroon lijken te zijn gevoegd. De vier laatstgenoemde hangen ook thematisch duidelijk samen, terwijl lied 44, gebouwd op een spel met de letters M, E en Y, geheel op zichzelf staat. Ik zal verderop aantonen dat 44 een Mergriete-lied moet zijn. Letten we eerst op de formele verwantschap tussen de vier meiliederen uit de laatste afdeling van het liedboek, dan zien we dat 133 en 136 op een overeenkomstige wijze beginnen: ‘Mey, dijn vruechdenrijch beghin’ (133), en: ‘Mey ,dijn vro beghinnen’ (136). In 130 is ook sprake van het begin van mei en wordt ons bovendien duidelijk gemaakt waarom dat begin voor de dichter zo ‘vruechdenrijch’ of ‘vro’ is, overigens zonder dat een van deze woorden daar gebruikt wordt. Het begin van de meimaand is nl. het begin van zijn liefde geweest: ‘April nam hent ende mey begonde, / Als du naems, vrauwe, mijns zins ghewalde’. Dit wordt herhaald in lied 136: ‘April, dijn dach int leste / In mijn hertze veste / Een zien vor talre beste’. Maar het uitvoerigst op dit punt is lied 129: Ach, lieflic zien, dijn zuetze cracht
Haet mir ghebracht
Des meyes vruecht
Den zuetzen dach vor meyes nacht. . . .
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
April, dijn hent mir wael becant
Die haet ghesant
Eyn vruntlic zien so minnentlijch
Int hertze mijn, das haet gheplant
Vrau Venus brant
Den mey in mich gaer vruechden rijch.
Mesloont mir das, dats onghelijch,
Want mir das lieflic oghenblijch
Nam hertze ende zin ende al ghenuecht.
Lied 129 is allerminst een traditioneel meilied, al wordt het traditionele motief van het planten van de mei er wel even in aangeduid. Het traditionele motief wordt zeer ontraditioneel gevarieerd, want er is in 129 geen minnaar aan het woord die de mei voor zijn geliefde plant, neen, vrouwe Venus zelf heeft de mei in zíjn hart geplant. Dit beeld van de mei in het hart van de minnaar is verwant met dat van de ‘rozier’ in het 9de gedicht (‘Want in mijn herte es een rozier’) en ook in lied 139. Naast de kreet ‘Helpt mi!’, die 139 met 18 en 75 verbindt, komt nu dus een opvallende thematische overeenstemming tussen 139 en 129. Maar dit constateren we allen maar in het voorbijgaan. Wat ons in de eerste plaats moet bezighouden is de onderlinge thematische verwantschap tussen de vier meiliederen 129, 130, 133 en 136. Dat is het thema van een zeer bijzonder, uit duizend andere herkenbaar mingeval: een overweldigende liefdeop- het-eerste-gezicht die de dichter heeft overvallen op de laatste april, ‘den zuetzen dach vor meyes nacht’, en die voor hem aan iedere terugkeer van de meimaand een heel speciale emotionele kleur moet geven. De mei-liefde waarvan de liederen 129, 130, 133 en 136 spreken is hoogstwaarschijnlijk dezelfde als Jan Moritoen in het begin van het 2de gedicht (r. 164 vgg.) heeft beschreven. Ik heb die passage in het vorige hoofdstuk al geciteerd. In lied 129 is de herinnering aan de eerste ontmoeting nog vers, in 130 is er al enige afstand gekomen. Na het einde van april en het begin van mei wordt ook al de volgende maand, juni, genoemd: Junius haet verzuent de wonde
Die scoot dijn reine wijflike zalde.
Mijn wan dijn scauwen nye so balde,
Mijn hertze en sciet ende vlooch dich naer.
Zou lied 129 niet vrijwel direct nadat vrouwe Venus haar mei in het hart van de dichter had geplant, geschreven zijn en lied 130 een klein jaar later, bij de eerste terugkeer van de dag der ontmoeting? We krijgen de indruk dat hij in de loop van dat jaar als minnaar niet zo heel veel verder is gekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij smeekt om aandacht: ‘Ach, nem mijns waer, recht wijflic beilde’, en drukt zich verder uit in conjunctieven: ‘Dijn troost dat ware mijn hoochste weilde’. Dit is in overeenstemming met de onzekerheid waarvan het 2de gedicht getuigt. Want weliswaar heeft de geliefde de dichter na de eerste ontmoeting vriendelijk behandeld (‘sint soe mi sach geladen / Met harer minnen ende hoorden clagen, / Heeft mi haer duecht gevisenteert, / Vriendelijc ende ongeblameert’, r. 272/5), maar zij heeft zich in geen enkel opzicht aan hem gebonden (‘Want ic weet wel, soene es in mi/Ghehouden van woorden no van daden’, r. 270/1). In het derde meilied, 133, is de dichter nog niets verder. Hij herdenkt voor de tweede keer de verjaardag van zijn liefde, maar kan zich alleen maar moed inspreken met een beroep op zijn trouwe dienst (‘Nu wel up, hertz ende al mijn zin: / Du haes ghedient so truwelijch’). In het vierde meilied, 136, met dezelfde prosodische vorm als het ‘Maie’-lied 18, is de afstand tussen de dichter en zijn geliefde bepaald wanhopig groot geworden: Dat lief comt mir tze leide
Nu ich des ziens af sceide
Ende sonder troost verbeide:
So drouve als ich nie ghein...
Ach, mei, doe up mi dauwen
Een lieflic woort van trauwen.
Sech huer vor alle vrouwen
Das icht mit trauwen mein.
Wanneer we in ‘Maie’ een vleinaam mogen zien die de dichter speciaal had bedacht voor Marie als zijn mei-geliefde, bv. ter gelegenheid van de eerste terugkeer van de ontmoetingsdag - haar andere vrienden zullen haar tevoren ‘Maes’ genoemd hebben en Jan zal zich daar aanvankelijk bij hebben aangesloten -, dan zou de naam ‘Maie’ een tegelijk thematische en formele verbinding leggen tussen de vier meiliederen aan de ene, de liederen 18, 25 en 50 aan de andere kant. Lied 25, dat de regel ‘daer vuer ne coric ghein ghewin’ met 133 gemeen heeft, kan men in de buurt van dit derde meilied dateren, lied 18, met ongeveer dezelfde prosodische vorm en dezelfde wanhoopsstemming als 136, in de tijd van het vierde meilied. Het 20ste lied met het acrostichon ‘Maes’, dat ondanks de ook daarin optredende conjunctieven (‘Mochtic noch van haer sijn behoet..., / So waric vro, vul al der vruecht’) toch veel hoopvoller gestemd is, is misschien kort voor het tweede meilied geschreven. Doordat we 129, 130 en 136 aan ons 14-tal Marie-liederen hebben kunnen toevoegen, begint de Marie-periode meer dan een formele formule te worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en tijdsgestalte en menselijke inhoud te krijgen. We moeten gestalte en inhoud nu verder zien te completeren uit de nieuwjaarsliederen. Behalve het al genoemde drietal, 59, 75 en 137, staan er nog vijf andere nieuwjaarsliederen in het liedboek. Twee daarvan, 144 en 145, kunnen we meteen terzijde leggen. Het zijn, als reeds gezegd, heilwensen voor de waard en zijn vrouw die het zingende gezelschap een jaarlang zo goed van wijn voorzien hebben. Bij het zingen ervan werd ongetwijfeld de roemer geheven en men kan ze dus evengoed drinkliederen noemen, zij het dan drinkliederen voor een speciale gelegenheid. Formeel vertonen ze niet de minste verwantschap met de liederen van de Marie-groep, chronologisch moeten ze buiten de Marie-periode vallen. Van de drie overige nieuwjaarsliederen, 60, 76 en 141, is het eerste zeer conventioneel en het laatste zeer persoonlijk van toon, maar geen van beide vertoont enige formele relatie met de Marie-groep. Het middelste, lied 76, heeft echter een versregel gemeen met een van de liederen uit het 2de gedicht, dus een van de ‘buitenleden’ van de Marie-groep. Verder herinnert het slot (‘God jonne ons tween eendrachtelijch / Sijn hemelrijch / Met sijnre vrienden raste’) sterk aan het slot van het 2de gedicht: Dies gheve haer God ghesondichede,
Eere, gheluc ende ewighe vrede,
Ende naer dit leven sonder sneven
Haer ziele met hem moet sijn verheven
Ende ic met haer, die bem haer slave. (r. 1896/1900)
Moge een formele of thematische relatie van lied 76 met de 17 liederen, die we tot dusver uit het liedboek als Marie-groep hebben kunnen afzonderen, dus niet zo direct aantoonbaar zijn, met het 2de gedicht, het hoofdwerk van Jan Moritoens Marie-periode, is zowel formele als thematische overeenstemming aanwezig. We mogen aannemen dat de Marie-periode naast vier meiliederen ook vier nieuwjaarsliederen heeft opgeleverd. De liefde van de dichter voor Marie moet kort voor het eerste meilied begonnen zijn en enige tijd na het vierde nieuwjaarslied geëindigd. Aan een vijfde meilied om de vierde verjaardag van zijn liefde te vieren is Jan Moritoen niet meer toegekomen. Het ligt voor de hand om in het somberste nieuwjaarslied het laatste van het viertal te zien. Dat is lied 137. Het volgt in het liedboek, waarschijnlijk niet toevallig, direct op het vierde en somberste meilied. Had de dichter in 136 gesmeekt om ‘ein woort van dijnre lieve’, ‘een lieflic woort van trauwen’, in 137 blijkt dat ene woord nog altijd niet gesproken te zijn: Ic haen ghemint int olde jaer
Met steiden zinne.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Loont mi niet bas mijn hertzen gaer
Dit nieuwe dat hier volghet naer,
So sijn mijn vruechden dinne.
Vergheit soe mijns? des hanich vaer...
Ach, vrauwe, wiltu dan gonnen mir
Een woort tse gheven -
El ghein ic gher, en quaem van dir,
Troost mir, du best so goedertier -
So machic vroilic leven.
We weten dat het ene woord waar de dichter bijna vier jaar op gewacht heeft, nooit gesproken is. Marie, die tegen anderen altijd al net 20 vriendelijk was geweest als tegen hem (‘Sie ic daer na met minen oghen / Haer enen anderen vrienscap toghen’ 2,233/4), heeft blijkbaar een in haar ogen soliedere partij kunnen krijgen en haar dichter, met al zijn aandoenlijke ijver om zich aan haar burgerlijke levensopvattingen aan te passen, definitief laten lopen. Het treffendste van de drie nieuwjaarsliederen die aan 137 vooraf zijn gegaan is 75. Het is een verhalend dialogisch lied, een gesprek tussen een ‘hovesch minnerlijn’ en zijn ‘liefste vrauwe’ zoals de dichter het zo graag eens met Marie gevoerd zou hebben, het is een wensdroom. Tussen de beide verbeelde gelieven gaat alles zoals het tussen Marie en hem had moeten gaan. Zíj geeft hém het jawoord en híj geeft háár ‘een vingherlin’. ‘Ende ummer louch haer mondelijn root’. Jaja. ‘Mochtic noch ghecomen daer / Daer mi mijns hertzen wederpaer / Dus ware bi’, zo verzucht de onsuccesvolle dichter in de laatste strofe, die hij afsluit met de kreet: ‘Helpt mi daer toe, mijns hertzen gaer!’ Wanneer zou hij nu eens eindelijk met haar mogen trouwen? De liefde voor Marie is in tegenstelling met die voor Mergriete duidelijk gericht geweest op een solied huwelijk. In de Marie-periode was, dat blijkt onomstotelijk uit een lied als dit 75ste, de hoofse omslag geen kunst om de kunst. We mogen 75, dunkt mij, wel beschouwen als het derde nieuwjaarslied, geschreven na het derde meilied, 133, en niet lang voor 18, dat ook met ‘Elpt mi!’ eindigt en in zijn vorm al het vierde meilied aankondigt. Het conventionele 59, dat door zijn regels ‘daer voren coric gheen ghewin’ en ‘mijn heil, mijn troost mijn cheraphin’ het derde meilied lijkt aan te kondigen, zal wel het tweede nieuwjaarslied zijn. Dan blijft voor het eveneens conventionele 76ste lied de rol van eerste nieuwjaarslied over. De dichter is daarin nog vol goede moed en hoopt, zoals wij gezien hebben, aan de zijde van Marie niet alleen op aardse maar ook op hemelse zaligheid. We hebben nu 18 Marie-liederen bij elkaar, maar de dichter heeft er in de bijna vier jaar van zijn standvastige, zij het vergeefse, liefde stellig veel meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven. Lied 21, dat door zijn plaatsing, tussen twee Marie-liederen in, er als het ware om vraagt nader bekeken te worden, herinnert door de versregel ‘Mi dinke, in core daer voren gheen goet’ aan 25, 59 en 133. (In het voorbijgaan constateren we nog dat ‘Gheen goet / Coric daer voren weer’ ook in lied 4 voorkomt.) ‘Als lief wert leit’ is verwant met ‘Dat lief comt mir tze leide’ uit 136. Naar 76 verwijzen de regels ‘God verde ons tween van sulken quade’ (‘God jonne ons tween eendrachtelijch’) en ‘Vroilic mijn hertze ende ooc mijn moet’ (‘Du aens mijn hertze ende ooc mijn moet’). Maar er is vooral een sterke verwantschap tussen 21 en 75. Ook 21 is nl. een dialogisch-verhalend wensdroomlied waarin de verbeelding het smartelijk tekort der werkelijkheid moet helpen aanvullen. Ook in dit lied worden de ‘twee ghelieven’ het volkomen met elkaar eens. Zij bant alle twijfel - die Jan, terecht, koesterde ten opzichte van Marie - uit het hart van haar minnaar: Dat edel wijf van reinre aert
Sprac aldus met wisen zinne:
‘Waer trauwe met trauwen es ghepaert,
Dat es een recht ghestade minne.
Of ic mijn boel ghestade kinne,
Sal ic hem onghesteide zijn?
Mijn herte en heift gheen ontrauwe inne.
Lief, du aens al die hertze mijn!’
Van deser tale wart hi verblijt.
Hi cussetze an haer mondekin root.
Daer mede so corten si den tijt,
Want soet hem waerlic nie verboot.
Sijn hooft leidi in haren scoot.
Met cussene bleven si ghemeine.
Hi seide altoos met vruechden groot:
‘Du best mijn liefste vrouwe alleine!’
In de nabespiegeling van de laatste strofe toont de dichter zich over dit idyllische tafereel ‘bescaemt’: ‘Mi dinke, in core daer voren gheen goet, / Ende ic so minlic ware verzaemt / Met haer die mi verbliden doet’. Lied 21 zou een voorstudie van het derde nieuwjaarslied kunnen heten. In 75 heeft de dichter dan het, in hoofs opzicht misschien niet helemaal correcte, kussen maar weggelaten en, voor alle duidelijkheid, een ‘vingherlin’ toegevoegd. Door ‘in core daer voren gheen goet’ sluit 21 aan bij het voorafgaande tweede nieuwjaarslied en derde meilied. Die telkens terugkerende ‘persoonlijke gemeenplaats’, die onderstreept | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de liefde toch belangrijker is dan geld en goed, krijgt een bijzondere belichting door lied 5. Het heeft zin dit te bespreken na 75 en 21, want ook 5 is in wezen een wensdroomlied, een verbeelding met een bijbedoeling. De dichter zegt, wat hij aan zijn geliefde zou willen zeggen, ditmaal in de traditionele vorm van de ridderballade: Het was een rudder wael ghedaen,
Voer spelen duer sijn lant.
Hi vant in zinen weghe staen
Een joncfrauwe achemant.
Zij wil alleen maar met de edele heer meerijden als deze haar zijn trouw belooft, maar op deze alleszins voordehandliggende wens reageert de ‘rudder’ op een uiterst merkwaardige manier: Hi seide: ‘scone vrauwe,
Ghi staet in minen zin.
Al haddi mine trauwe,
Dat ware u een cranc ghewin.
Ic wil u geven int beghin
C. maerc guldijn.’
Verontwaardigd wijst zij dit aanbod af: ‘Met uwen groten goede
Ic mi niet ghehelpen can.
Ghevet mi u trauwe ende, zijt mijn man!’
En dan geeft de ridder eindelijk het enig juiste antwoord: Hi sprac: ‘wildi mi minnen
In trouwen ewentlijc,
Ghi sulter vele an winnen,
Want ic sal u maken rijc:
Ic blive dijn eighin minnentlijc’.
Verder gaat alles zoals het gaan moet. Evenals in 21 krijgen we de regel: ‘Hi cussetze an haer mondekin root’. De dichter beperkt zijn nabespiegeling tot een simpele goedkeuring van wat de ridder in tweede instantie heeft gezegd en gedaan: God moete hem eere geven:
Hi was van moede vry!
Hi dede der vrouwen, dincke mi,
Gherechte minne anschijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 5 is de ‘scone smale’ de spreekbuis van de dichter. Er is niet veel verbeeldingskracht voor nodig om uit dit verhaal te begrijpen dat het geld voor Marie heel wat belangrijker is geweest dan voor Jan Moritoen. Zíj is het geweest die contanten op tafel heeft willen zien, ‘C. maerc guldijn’, híj is het geweest die gezegd heeft, dat ‘trauwe’ voor hem belangrijker was dan alle aardse rijkdom: ‘daer voren coric gheen ghewin’. De liefde van Jan en Marie moet gestrand zijn op de geldkwestie. Dat is niet zo dadelijk gebeurd. Uit het feit dan Marie haar minnaar een kleine vier jaar naar haar hand heeft laten dingen, mogen we opmaken dat hij haar toch niet helemaal onverschillig kan zijn geweest. Zij had ook deel aan de beschaafdheid van haar tijd en heeft het waarschijnlijk wel aardig gevonden om op zo hoofse en dichterlijke wijze bemind te worden. De dichter was bereid, dat weten we uit de schoolscène van het 2de gedicht, ter wille van haar meer orde in zijn leven te brengen en niet meer van de nacht een dag te maken. Hij wilde zelfs wel, ook al weer ter wille van haar, proberen wat zuiniger te worden. Allegorisch verhuld - want het loon waarover in het volgende citaat gesproken wordt is z.g. het ‘loon van minnen’ - laat hij zich op ‘der minnen scole’ deze zeer directe les geven: Verteert bescheedelijc uwen loon,
Al dijncti u soete ende daer toe scoon,
Want wat men mint, spaert men in eeren:
Node minren maer gheerne meeren.
Ten es gheen dranc so soete int vat,
Heeft mens couver men wordes sat.
Ten es gheen dijnc so hart, so groot,
Haerderen en slitet wel ter noot.
Die zuerlijc wint ende zaen verdoet
Den loon, het blijct wel dat hi moet
Van breken clagen. dies hi passeert,
Die theere na neere wel oordineert.
Kindren, onthout wel mine woort! (2, 1834/46)
Maar bij al deze burgermanswijsheid die hij zich (in opdracht van vrouwe Venus!) door zijn redelijk inzicht liet aanpraten, bleef hij in zijn dichterlijke hart trouw aan de hoofse opvatting dat het geld bij de liefde geen rol mocht spelen. Hij wilde ook Marie van de juistheid van die opvatting overtuigen. Vandaar het 5de lied. Vandaar ook die telkens terugkerende ‘persoonlijke gemeenplaats’. Heeft Jan de wezenlijke achtergrond van het dubbele spel dat Marie met hem speelde altijd wel begrepen? Pas in een na de breuk geschreven lied als 45 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreekt hij het met zoveel woorden uit: ‘Ghebrec mi van u sceiden doet’, maar in de eigenlijke Marie-liederen wordt, buiten de besproken ridderballade, het geld nergens genoemd. In lied 29, formeel aan de Mariegroep verbonden door de stoplap wes ic beghinne, schijnt de dichter nog te geloven dat haar voorkeur voor een ander toch helemaal een hartezaak was. Hij beklaagt zichzelf wel, maar beschuldigt haar niet eens: Si kent dat ic haer eighin bem.
Hoe salic dan gheliden
Dat eenich ander heift met hem
Mijn vruecht ende mijn verbliden?
Ach leider, al mach ict beniden,
In maecht met eren niet ontkiven...
Dus duchtic dat ic sterven moet,
Maer niet bi haren scouden.
Want in wil niet dat soe yet doet,
Haer eere ne si behouden.
Mijn leit moetic in tbeste vouden,
Of onghenoucht sal mi ontliven.
Hier is een merkwaardig hoog en hoofs formalisme aan het woord. Hoe zou hij haar van ontrouw kunnen beschuldigen als zij hem nooit trouw beloofd heeft? Zij heeft het als zijn hoge vrouwe maar voor het beschikken en hij heeft het als haar nederige slaaf maar voor het aanvaarden. Hij kan alleen maar tegen alle hoop in blijven hopen op een ommekeer: ‘Ic hope een ende deser scade’. In andere liederen is de dichter echter veel minder berustend en nadert zijn klacht wel degelijk de beschuldiging. Zo klinkt er bv. al een duidelijk verwijt uit de regels: Woltu mit mir niet sijn ghemein,
Sone tooch mi nummer lief ghebaer.
Het wer tze liden mir tze zwaer,
Soldich di dienen al mijn jaer
En dir dan liefde een ander meer.
Deze regels zijn uit lied 138, dat evenals het voorafgaande vierde nieuwjaarslied, 137, en het volgende allegorische ‘rozier’-lied, 139, stellig tot de Mariegroep behoort. De regel ‘Vor al dat leift so bem ich dijn’ uit 138 is formeel verwant met ‘Vor al dat leift so bem ic haer’ uit 137. Het meest direct wordt de kritiek echter uitgesproken in de liederen 57,105 en 106, die de dichter zelf, blijkens de plaats die hij ze in de compositie van het liedboek heeft gegeven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als ‘onhoofs’ heeft beschouwd. In 57 tekent hij zijn situatie wel zeer ironisch: Soe heift geseit, soe sal mi minnen.
Dus heift zoe haer vermeten.
Maer weltijt salzoes beginnen?
Dat soudic gerne weten!
Ic duchte soe saels vergeten.
Vergeit soet ende ict haer verwite,
Wat hebbic dan gewonnen?...
Dus willic beiden ende verdraghen.
Laet zien, wat zaelt mi baten?...
Ghetrouwe minres, roup wi wrake
Over zulke wiven,
Die int ghelaet ende in de sprake
In minnen troost bedriven
Ende niet daer bi ne bliven!
In 105 verwijt hij de geliefde regelrecht dat ze met hem speelt, dat ze met zijn hoge en hoofse bedoelingen de gek steekt: Van al das ich up eerden haen
Betrauwich dir ende ben di hald.
Salics gheen ander loon ontfaen
Dan du dan met mi ghecken sald?
Wat wiltu meer, of ic ben dijn?
Saltu mi willen ghecken dan?
Het is mi nerenst, vrauwe mijn,
Want ich di niet gheghecken can.
Lied 106 is echter het hoogtepunt van dit ‘onhoofse’ drietal. Dit is als een 14de-eeuwse aankondiging van wat in de tijd der romantiek ‘des Sängers Fluch’ zou komen te heten! De toren van mijn liefde staat, zo zegt de dichter dreigend, op instorten! Hij is opgebouwd op een al te zwak fundament! Pas op dat je niet onder het neervallende puin komt! We herkennen in liederen als 106, 139 en 140 de geschoolde allegorist van het 1ste en 2de gedicht. Uit 106 blijkt dat Jan Moritoen zijn allegorische apparaat ook kon gebruiken om geducht vinnig uit de hoek te komen: Mijn tor die valt! wacht wie hem quetst!
Gaet van onder, hets wel ghedaen!
Daer sal die sulcke sijn bedretst,
Hine saelt niet connen of ghedwaen!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Juist doordat ze zo weinig conventioneel zijn, laten liederen als 57, 105 en 106 zich niet zo gemakkelijk onderbrengen in een formeel gekenmerkte groep. Thematisch liggen ze echter duidelijk in het verlengde van 138. Zelfs in 106, hoe vol ook van verwijt en dreigement, is nog geen sprake van het geld. Zolang Jan Moritoen een liefdesbetrekking met Marie heeft gehad - en toen hij zijn ‘onhoofse’ drietal schreeft was die verhouding nog niet verbroken - heeft hij op het standpunt gestaan dat het geld geen rol mócht spelen en dus ook niet kón spelen. Dat is de strekking van lied 5 en ook van het gesprek dat de dichter in lied 55 formeel door ‘twee ghesellen’ laat voeren, maar in wezen met zijn eigen onhoofse ander ik voert. De ene ‘gheselle’ die in het lied het eerste en laatste woord heeft, vertegenwoordigt het hoofse standpunt van de dichter, de andere trekt uit zijn geringe succes in de liefde de conclusie dat hij er als arme jongen maar mee op moet houden: Gheselle, waric rike,
Ic worde wel ghemint.
Al minnic mijns gelike,
Sone achtes niet een twint.
Maer haddic gelt, ic hadde wint,
Ic came al omme voort...
Wat salic meer beminnen dan?
So wie ghecrighen goet,
Die hebben al den spoet.
Wie zo over het geld spreken, meent daarop het beter ik van de dichter bij monde van de eerste ‘gheselle’, wie ‘daer an legghen minne / Ende an den goeden dronc, / Si sijn van zeden alte jonc’. Dat afwijzen van ‘den goeden dronc’ door een dichter die blijkens zijn drinkliederen de ‘edelen wijn rijnscaert’ in het algemeen terdege op prijs wist te stellen, plaatst dit lied in de Marie-periode, de tijd toen Jan Moritoen bij ‘meester Ghetempertheit’ op school zat om matigheid te leren. De eerste ‘gheselle’ neemt tenslotte in de laatste strofe van 55 op besliste wijze afscheid van zijn realistische gesprekspartner, omdat hij weigert afscheid te nemen van zijn geliefde: Geen leider leit dan lief ghesceit.
Adieu, ic blive haer bi
Die mach verhuegen mi.
Maar Marie dacht minder hoofs dan haar minnaar. Zij heeft het ‘ghewin’ wel degelijk verkozen boven zijn liefde en na de scheiding heeft Jan dat ook moeten inzien. Dit blijkt uit de liederen 41, 45, 48 en , die bij het samenstellen van de bundel in elkaars buurt zijn terechtgekomen. We mogen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermoeden dat dit geen toeval is, maar dat ze inderdaad door de dichter beschouwd zijn als een bijeenbehorende groep. Lied 41 begint met een constatering van de nederlaag in de liefde: Ic hadde een lief vercoren,
Soe es mi worden scu.
Daer toe hebbict verloren.
In weet waer zouken nu.
In de derde strofe komt dan de verklaring. ‘Const no cracht’ heeft de dichter ook maar iets kunnen baten. ‘Men’ - waaronder kennelijk ook de verloren geliefde verstaan moet worden - heeft alleen maar respect voor geld: Wie hem daer toe wil gheven
Daer mens niet vele en acht,
Hi moet met zorghen leven.
Hem en baet const no cracht,
Maer brinct hi ghelt, men is bedacht,
Ten can hem niet ontstaen.
Samen met de vrienden aan wie hij zijn lied voorzingt, gooit de dichter in de laatste, in wij-vorm geschreven, strofe de kop in de wind: zij zullen er ook zonder geld wel komen! Nu wilwi vroilic zinghen
Scamel sonder ghelt.
Cuenwijt also duerbringhen,
So hebben wijt wel bestelt.
Here God, die allen commer velt,
Wilt ons van zorghen dwaen!
De laatste regel kan dienen om dit lied formeel aan de Marie-groep te verbinden: in lied 75 lezen wij de regel ‘Willic mi alre zorgen dwaen’, in 36 ‘Hoe salsi dan haer van zorghen dwaen’, in 116 ‘Si can mich al der zoorghen dwaen’. De beide laatstgenoemde liederen zijn nog niet besproken, maar moeten ook om verschillende redenen tot de Marie-groep gerekend worden. Lied 49 werkt het thema dat in de laatste strofe van 41 is aangeduid verder uit. De dichter zoekt voor zijn nederlaag in het leven troost bij vrienden, aan wie hij hetzelfde geldgebrek toedicht. Echo's van hed 41 horen wij in regels als: Wi willen zinghen een vroylic liet.
Ghebrec van gelde ende scamelheit
Dat doet ons toghen drouve gelaet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cuenwi duerbringhen dus den tijt,
Beter dinc ic nie ne zach.
Heer God, al sijn wi aveloos,
Verleent ons vruecht in onsen zin.
Het kan dus niet betwijfeld worden dat 49 kort na 41 gedicht is en dat het dezelfde achtergrond heeft. Het verloren lief wordt in 49 weliswaar nergens met zoveel woorden genoemd, maar er wordt in de laatste strofe wel een toespeling gemaakt op een - blijkbaar recente - gijzeling, wat aan het geciteerde ‘ghebrec van gelde’ nog een bijzondere kleur geeft. De dichter heeft er duidelijk behoefte aan gehad om zich door veralgemening van zijn persoonlijke geldzorgen en liefdesverdriet te distantiëren: Want als een wellecome zeit,
De .ij. de .iij. die segghen: gaet!
So wie gelt heeft, elc na hem staet,
Al cant ons lieden niet gheburen.
Dus dinct mi sijn de beste raet:
Vroilic leven sonder truren!
Achter dat ‘gaet!’ horen wij de stem van Marie en haar familie, die de ongelukkige dichter de deur had gewezen, nadat deze ondanks al zijn goede voornemens zijn financiën toch weer in de war had laten lopen. Hoe ongelukkig hij toch, met al zijn bohémienstrots, over deze afwijzing geweest is, blijkt duidelijk uit lied 45. Hij kan het eigenlijk niet verkroppen dat zijn huwelijksplannen tenslotte op dat ellendige geld zijn afgesprongen en voelt zich door de scheiding ook innerlijk geschonden: Adieu, adieu, solaes!
Van dir ic sceiden moet.
Me rekent mi een dwaes,
In adde gelt of goet.
Adieu, adieu, adieu,
Adieu, ic wil gaen wesen vroet...
Mijn ghelt es clein. ghebreict mi yet,
Sone wil men mi niet boorghen.
Here God, verleent mi goeden morghen,
Te ghelde so anich cranken spoet...
Het doet mi pijn int herte mijn
Dat ic mi van u sceide.
Adieu, mi ne sciedic nie so leide:
Ghebrec mi van u sceiden doet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lied 45 heeft de regel ‘In adde gelt of goet’ met 41 gemeen, terwijl ‘Te ghelde so anich cranken spoet’ herinnert aan ‘Daer toe so anich cranken spoet’ uit de slotstrofe van 21. Wij zoeken op 't ogenblik de liederen van de Marie-groep natuurlijk wel in de eerste plaats bijeen op grond van hun thematiek, maar er blijken toch ook telkens weer formele kenmerken te vinden te zijn die de thematische herkenning bevestigen. In lied 57 hebben wij de dichter wraak horen roepen ‘over sulke wiven’, in 48 zien wij hem op zijn eigen, dichterlijke wijze wraak némen. Hij schetst daarin een tafereel van twee ongelijke gepaarden, een ‘wijf van reinen aerde’ en een ‘ouden grisen man’. Dat is een onhoofse verhouding en de dichter die, eerst van een afstand, het toneeltje gadeslaat, beseft heel goed wat erachter steekt. Als hij naderbij komt en de schone jonge vrouw groet, schaamt zij zich tegenover hem, maar jaagt hem niettemin weg: ‘Maect u van hier ende gaet uwer vaerde’. Dat is, met andere woorden: ‘gaet!’, een bevel dat we vaker hebben gehoord. ‘Des hadde ic pijn / Int herte mijn’, verklaart de dichter. Er heeft dus een liefdesbetrekking bestaan tussen hem en haar, maar zij heeft die verbroken om haar krans van rozen uit te reiken aan die caricaturale oude vent. ‘Hi sat daer bi met sinen langhen baerde’, hij is een ‘kerel’. En dan komt de wraakneming van de dichter: Ic sprac: ‘mi wondert, scone vrouwe,
Wat ghi versiet an desen kerel out.
Minne ende jonst in rechter trouwe
Salic u gheven, zelver ende gout!’
De dichter biedt de ‘scone vrouwe’ hier dus hetzelfde aan wat in lied 5 de ‘rudder wael ghedaen’ zo onhoofs aan de ‘joncfrauwe achemant’ had aangeboden. Van hoofs standpunt beschouwd vernedert hij haar door open en bloot over geld te spreken. Hij verwijt haar op indirecte maar niettemin overduidelijke wijze dat zij enkel vanwege het geld zijn medeminnaar heeft gekozen. Zij begrijpt het verwijt ook heel goed, maar weert het af door de deugden van haar ‘kerel’ te prijzen en die tegenover de onbetrouwbaarheid van de dichter te stellen: ‘U ja es nein’, ‘Hu minne es hoon’. Het is wel een zeer geraffineerde wraak die de dichter zich hier tegenover zijn verloren geliefde veroorlooft. De triomf van zijn verbeelding verschaft hem compensatie voor zijn nederlaag in de werkelijkheid. De plaatsing van lied 48, vlak voor 49, het lied van de ‘gheldeloze’, en enkele nummers na 45, het adieu-lied voor Marie, laat geen twijfel over aan de interpretatie. De enige echo's van vroegere liederen die ik in 48 heb gevonden zijn ‘een wijf van reinen aerde’, dat vergeleken kan worden met ‘dat edel wijf van reinre aert’ uit lied 21, ‘sijn ontrauwe clein’, dat herinnert aan ‘mijn trauwe es vast, mijn ontrauwe dinne’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit lied 23, en ‘des hadde ic pijn int herte mijn’, als in lied 45, maar deze schaarste aan direct herkenbare formele overeenstemmingen kan ons niet verhinderen lied 48 met volle overtuiging aan de Mariegroep toe te voegen. Veel grover dan in 48 is de wraakneming in 16, blijkens de melodie een danslied. Prosodisch is het zeer verwant aan 41 en het begint ook op dezelfde wijze: Ic hadde een lief vercoren.
Dies es leden lanc.
Soe hadde een ore verloren.
Daer toe ghincsi manc.
Soe diende so wel na minen danc.
Seidic neen, so seide ja.
Wij herinneren ons de wensdroomliederen 21 en 75 waarin de dichter op de wijze der verbeelding de vervulling van zijn liefde beleefde. In dit 16de lied parodieert hij nu de gedroomde verhouding met Marie zo plat mogelijkGa naar voetnoot1 Zijn ‘lief vercoren’, dat hij met al de traditionele strijkages van het hoofse minneverkeer toespreekt (‘Soete minnekijn’, ‘Scone vrouwe’), is hier een lijfstraffelijk gekortoorde hoer geworden (‘Soe hadde een ore verloren’) en lelijk als de nacht (‘Recht als een ongerich zwijn / So ghinc haer zoete voys’, ‘Ghelu ende blaeu / Up hare lippen stont’, ‘Wielende ghinc soe als een gans’). Bij het afscheid voelt de dichter zich eindeloos opgelucht, dat hij van dit lelijke portret af is (‘Als ic sach haren ganc, / Spien ic der vruechden crans’). Lied 16 is waarschijnlijk niet al te lang na 41 geschreven en heeft evenals dit, en vooral als 49, de functie gehad om er de teleurstelling mee weg te zingen. Een dichter die beseft ‘haer mondekin root’ nooit te zullen kussen omdat hij er eenvoudig het benodigde geld niet voor heeft kunnen opbrengen, moet íets hebben om zich genoegdoening te verschaffen! Jan Moritoen gaat als onhoofs dichter zelden zo ver als in lied 16, maar men mag het onhoofse element in zijn werk toch geenszins onderschatten. Zijn boertige liederen zijn geen toevallige ontsporingen, ze horen bij zijn dichterlijke persoonlijkheid. Het hoort misschien in het algemeen wel tot het beeld van het dichterschap in zijn tijd, dat langs de rechtomhooggaande stam van het hoofse idealisme zich de ranken slingeren van een cynisch realisme. Sinds Jean de Meun op zijn eigen wijze de Roman van de Roos voltooide, is er een traditie gevormd van een realistische visie op de menselijke en in het bijzonder de vrouwelijke natuur. Jan Moritoen heeft vanuit deze traditionele ‘wijsheid’ kunnen spreken ook voordat zijn ervaringen met de vrouwen hem persoonlijk ‘wijs’ gemaakt hadden. Wanneer wij dus in het liedboek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liederen aantreffen, die spreken van het bedrog dat er in de liefde schuilt en die aanmanen tot voorzichtigheid in de omgang met vrouwen, behoeven deze niet noodzakelijk aan het einde van de Marie-periode geplaatst te worden. Alleen wanneer er details in voorkomen die op de Marie-situatie schijnen te wijzen of wanneer de persoonlijke toon verraadt dat de dichter zeer direct bij het ‘bedrog der liefde’ betrokken is geweest, hebben wij aanleiding om de liederen omstreeks de tijd van de scheiding of nog wat later te dateren. Lied 32, dat in zijn allegorische slotstrofe - we denken aan 106, 139 en 140 - een zeer cynische wending neemt, mag men op grond van zijn thematische inhoud zeker op het eind van de Marie-periode plaatsen: Waen ende Twifel sijn mijn gaste,
Trouwe es mijn wert tot in den fijn.
In vinde niet daer ic na taste,
Doch mijn gheluc dan es niet dijn.
Die nie ne smaecte goeden wijn,
Te biere hi gheit!
We vinden hierin niet alleen de ons uit het 2de gedicht zozeer vertrouwd geworden gepersonifieerde Twifel, maar ook, in het pronomen dÿn, de rechtstreekse aanspraak van de geliefde. De verhouding met haar schijnt nog wel te bestaan, maar de dichter is geneigd er de brui aan te geven. Dit is niet zijn gewone hoofse reactie van onwankelbare-trouw-ondanks-alles. In 55 hebben we hem horen zeggen: ‘Geen leider leit dan lief ghesceit’, en in 90, waarin hij zijn geliefde in een nog wel speels-hoofs gehouden maar niettemin scherp gestelde dialoog dubbel spel verwijt (‘Een ander heift die hertze dijn, / Nu laet de mijn dan varen’), komt hij ook tot de conclusie: ‘Sceiden dinct mi so onrein, / In wils mi niet bewinden’. Maar uit een op deze wijze beleden conservatisme ten aanzien van de eenmaal opgevatte genegenheid, uit een dergelijke illusieloze trouw spreekt eigenlijk ook al een volstrekt naakt realiteitsbesef. Tussen illusieloze trouw en cynische zakelijkheid bestaat alleen nog maar een accentverschil. Lied 58 begint met een toespeling op een mislukte liefde (‘Ich haen ghemint. / Men achtes twint. / Ic moet mijn liden claghen’), maar gaat daarna over op algemene beschouwingen en Jean de Meun-achtige zakelijke raadgevingen: Mint een wijf
In trauwen stijf,
Ghef di in haer ghenade,
Ghestade blijf,
Maer dijn beclijf
Dan doet di nummer stade.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu ganc haer vast te rade,
Maer hoeti deser scade.
We menen hier echo's te horen van Marie-lied 29 (‘Blijft mi vort an ghestade’, ‘Ic hope een ende deser scade’) en Marie-lied 55 (‘Sone achtes niet een twint’, rijmend op ‘ghemint‘). We hebben bij 58, mede in verband met zijn plaatsing na het al besproken lied 57, dus ook wel alle reden om het aan het eind van de Marie-periode, na de scheiding, te plaatsen. Het slot is onverhuld cynisch: Ic zinghe een liet
Ende alst ghesciet
Dat ic bem wat bestoven,
Willic met vrauwen hoven,
Maer niet daer an verscoven!
De dichter is ‘wijs’ geworden door ervaring en beschermt zijn gekwetste hart door een cynische pose aan te nemen: als hij wat gedronken heeft, wil hij nog wel eens een vrijerijtje wagen, maar hij laat zich door de liefde niet meer uit zijn voegen rukken! Heb ik de situatie van dit lied juist geformuleerd, dan had de dichter op dit ogenblik van zijn leven eenvoudig niet meer de mogelijkheid van de illusieloze trouw en moest het accent dus wel op de zakelijkheid komen te liggen. Bij een zakelijke opvatting van leven en liefde kan ook de ‘goede dronc’ weer zijn natuurlijke plaats krijgen. 58 ligt duidelijk na 55, waarin de dichter nog hoop koesterde en de ‘goede dronc’, samen met de mogelijkheid van de scheiding, had afgewezen als behorende bij lieden die ‘van zeden alte jonc’ waren. Van de raadgevingen in lied 77 kan niet bewezen worden dat ze bepaald zijn door de persoonlijke situatie van de dichter, maar ze zijn in hun toon toch wel zo verwant met die van 58 dat we ze onwillekeurig ook plaatsen aan het eind van de Marie-periode: Sich vor dich, ghetrauwe man,
Die goeder minnen niet ne can
Becliven.
Blijfst der an, so moetstu dan
Bedroghen bliven.
Seikerlijch, die di wael jan,
Hi sal di endelijch der van
Verdriven.
Hoor ende zich, du merkes an
Dat trouwe selden troost ghewan
Van wiven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarentegen kan de ‘wijsheid’ van lied 26 heel goed traditioneel zijn in de lijn van de Roman van de Roos. Dit humoristisch-verhalende lied begint met een ironische lofprijzing van de liefde (‘Ne gheen solaes’ vor vrauwen minne’), maar uit het verloop van het verhaal blijkt wel hoezeer men met die vrouwen moet oppassen. Op het hoogtepunt van de liefdesgemeenschap vergist het ‘wijf van frisschen zinne’ zich in de naam van haar minnaar! ‘Ic wane, soe liet haer elder vrien’, tekent de dichter aan. En de moraal is dan: Elc peinse om dat soe heift vor oghen,
Als men rolt in haer bane.
Men betert ghene wijfs met slane,
Nochtan so makensi menighen Job.
Het geval is te weinig toegespitst en te zeer enkel maar grappig om als een wraakneming der verbeelding te kunnen gelden en het lied heeft trouwens ook geen formele kenmerken die het duidelijk aan de Marie-liederen verbinden. De onderling zeer verwante liederen 37 en 122 zou ik willen beschouwen als onhoofse wensdromen, coitusdromen uit de tijd toen de dichter nog wel degelijk hoopte met Marie te zullen trouwen. In de strofen zelf blijft hij, zij het met de nodige ironie, nog wel zowat binnen de perken van wat er in het hoofse verkeer gezegd kon worden, maar in het refrein noemt hij de zaak waar het hem om te doen is op de man, of liever op de vrouw af. In 37 is dat refrein: Int scade van tween witten dien
Doet het goet der zonnen ontvlien,
Daer mens eenen met jonsten jan.
In het refrein van 122 zegt de dichter het bloemrijker maar vooral niet minder duidelijk: Ghebloiet staet een gardelijn.
So vaste nye ghein in mi en stoet.
God groetu, joncfrouwe edel, fijn,
Dat rijs haenstu in dijn behoet!
We hebben hier, evenals in lied 16, te maken met een geval van zelfparodiëring: een beeld, een uitdrukking, ja een hele versregel uit het extatische eerste meilied voor Marie, 129, krijgen hier een uiterst realistische reïnterpretatie. Het begin van de tweede strofe: ‘Sal dan mijn gaert ghedurich sijn, / Blijft mi ghestalt tot heilde zoet’, bewijst nl. overduidelijk dat het ‘gardelijn’ een phallisch beeld is: de ‘heilde’, de band die het ‘rijs’ overeind moet houden, is natuurlijk de vagina. Het moge allemaal maar verbeelding zijn, wanneer de dichter in 122 schrijft: ‘Ic badt der liefster vrouwen mijn, / God gheve dat mir becliven moet’, ook deze verbeelding, juist deze verbeelding completeert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze voorstelling van wat de liefde voor Marie in het leven van Jan Moritoen betekend en hij van haar verwacht heeft: geen hoofs ideaal, maar een huwelijksgemeenschap. Ik wil niet alle Marie-liederen die ik verder nog heb gevonden afzonderlijk bespreken. Een of ander argument om ze tot de Marie-periode te rekenen heb ik bij de nummers 3-4-5-6, 8, 10, 14-15-16, 18-19-20-21-22-23-24-25, 29, 32, 36-37, 40-41-42, 45, 48-49-40-51-52-53-54-55, 57-58-59, 71-72, 74-75-76-77-78, 86, 90, 105-106, 116, 122, 129-130, 133, 136-137-138-139-140, 146-147. Het zijn er in het geheel 59, wat mij niet te veel lijkt voor een snel reagerend talent als Jan Moritoen in vier van de productiefste jaren van zijn leven. Niet al deze liederen hebben direct of indirect te maken met de liefde voor Marie, wel verreweg de meeste. 54 is een lied dat al vele lezers heeft getroffen doordat de dichter daarin een gewoon-menselijke belangstelling, zonder enig erotisch eigenbelang, toont voor het verdriet van een ‘gevallen’ meisje: De tranen vielen daer int zant.
Die daer de blijtste was becant,
Die ghin haer anden wringhen.
Als ic dat sach, het deerde mich....
In wilde rusten zekerlijch,
In hadt bezonghen.
De regel ‘God jonne hem beeden hemelrijch’ is nauw verwant met ‘God jonne ons tween eendrachtelijch / Sijn hemelrijch’ uit 76, het eerste nieuwjaarslied voor Marie. We zullen straks, bij de behandeling van de liederen uit de Mergriete-periode, bij Jan Moritoen meer blijken tegenkomen van gewoonmenselijk meeleven met de droefheid van een vrouw, begrip voor haar gevoelsbehoeften, maar in de Marie-periode, waarin de dichter nog al te veel met zichzelf te stellen had, staat lied 54 alleen. Bijzondere aandacht wil ik vragen voor de liederen 52 en 147, omdat daarin, evenals in het 2de gedicht, het accent zo sterk valt op het ‘werc’ dat de echte getrouwe hoofse minnaar moet leren verrichten. Geen woorden maar daden! Oftewel, zoals het in 147 staat: Wat noode es minne van eenigher tonghe?
Niet, want haer weerck dat es haer woort.
Al waert dat scaemt de spraek bedwonghe,
Haer weerck wil altoos commen voort.
Het beroep dat in de laatste strofe van 147 op Venus wordt gedaan (‘Wanneer zals Venus nemen wrake / Dat men haer weerck dus corrumpeirt?’) roept ons het slot van het 2de gedicht in de herinnering, waarin de dichter bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitspraak van het hoogste minnegericht wordt verwezen naar ‘der minnen scole’ om het ‘werc’ van de liefde te leren. Dat ‘werc’ wordt ook genoemd in het al besproken lied 106 (‘Des sal mijn werc onlanghe staen’), terwijl het begin van 147 (‘Ach, zich voor dich, truw hertzen reyn’) een variant is van de eerste regel van het al besproken lied 77 (‘Sich vor dich, ghetrauwe man’). 147 kan bijna als een programmatisch kernlied van de Marie-periode beschouwd worden en vanwege dat programmatische en samenvattende karakter zal de dichter het ook wel hebben uitgekozen om als slotlied van het liedboek te fungeren. Lied 52, door de regel ‘Ende anders hevet crancken spoet’ formeel verbonden aan 3, 21 en 45 - daar luiden de overeenstemmende regels ‘Ten vruechden anich cranken spoet’, ‘Daertoe so anich cranken spoet’ en ‘Te ghelde so anich cranken spoet’ -, mist de triumfante toon van 147 en maakt in zijn poging om tot een ascese des harten te komen eigenlijk een aandoenlijke indruk: Met herten willic werc bestaen,
So ne sal mi niet verlangen.
Verlangen comt hem dickent aen
Die anders werc bevanghen.
Met herten mach men dies ontgangen.
Verlanghen brinct al werc te smerten.
De dichter probeert alle ‘verlanghen’ af te weren en zichzelf op te voeden tot een ‘vroylic beiden’ door zich ‘met herten’ op het ‘werc’ te werpen. Kon hij er maar in slagen om zich innerlijk met het ‘werc’ te identificeren, dan zou hij zich niet meer als een gekooide vogel voelen! Wat sal een voghel sonder vlerken
Die bliven moet bin zinen sperten?
Ic wil niet doen en si met herten!
Het beeld is veelzeggend. De dichter moet zich bij ‘meester Ghetemperthede’ op ‘der minnen scole’ wel degelijk als ‘een voghel sonder vlerken’ gevoeld hebben. Hij deed zichzelf in Venus' dienst geweld aan door een ander te willen worden dan hij van nature was, en ook móest zijn. Maar in lied 52 wil hij dit nog niet inzien. Hij praat zich aan dat hij een vrije vogel in Venus' hemel is, terwijl hij inderdaad in Marie's gouden kooi gevangen zit. Het is voor zijn dichterlijk zieleheil maar gelukkig geweest dat ze hem tenslotte heeft ‘laten vliegen’! Daardoor heeft hij later, in zijn Mergriete-tijd, met ‘Aloeette’ kunnen opstijgen ‘in den troon’ waar Egidius ‘verheven’ was. ‘Daer vuer sone corich gheen gewin’. De liederen 139 en 140 bevatten evenals 32 uitgewerkte allegorische voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stellingen, die ons eraan herinneren dat de dichter van het liedboek ook de dichter van een reeks uitvoerige minneallegorieën is geweest. In 139 gaat het over een ‘rozier’, een rozenboom, die in het hart van de dichter groeit en bloeit en waarvan hij, op bevel van ‘Vrau Hope’, de bloemen met handenvol afplukt en voor de geliefde uitstrooit. Maar zijn ‘hoochste gaer’ schenkt geen aandacht aan zijn rozen en loopt er achteloos overheen. Moet hij dan maar niet ophouden met strooien en de boom in zijn hart omhakken? Aan het slot van het lied geeft de dichter - allegorieën zijn ‘bewegelijk’! - nog weer een andere draai aan zijn voorstelling: de boom, zíjn boom die ook háár boom is, zal verbranden door de vuurgloed van de twijfel. Ic wil mich eyghin gheven dir.
Ic gheve di rozen ende rozier.
Wiltuus niet nemen hoede
Ende in mi rijst des twifels vier,
So wart dijn boom verbrandet scier.
Want ic bem, vrouwe goede,
Bescout van tswifels gloede.
Lied 139 is door de kreet ‘Helpt mi!’ verbonden aan 18, 75 en 116, en door de wending ‘nemmeer ics mi bewinde’ aan 51 en 90 (aldaar: ‘In wils mi niet bewinden’). In 140 wordt het beeld uit het slot van 139 variërend voortgezet. Niet de twijfel maar het gepersonifieerde ‘Ghepeins’ wordt ervan beschuldigd dat het het hart van de dichter heeft verbrand: Vaer wech, Ghepeins, God gheve dir leit
Dattu ye quaems in mijn ghedacht.
Du best vort an van mi ontzeit
Ende ic ontsegghe al dijn gheslacht...
Du haens ghebrant met onbesceit
Mijn herte ende al mijns zinnes cracht.
Behalve echo's van 139 en van het slotlied van het 2de gedicht vinden we in 140 ook vooral overeenstemmingen met 116 (aldaar: ‘mijns zinnes cracht’ en ‘Sint dat si quam in mijn ghedacht’). Het al meermalen genoemde en aan vele andere Marie-liederen verbonden 116 verdient onze aandacht als ‘droomlied’. Het is geen ‘droomlied’ bij wijze van spreken, geen ‘wensdroomlied’ als 5, 21 en 75 waarin de verbeelding het tekort van de werkelijkheid moest aanvullen, maar een lied waarin de droom evenals in de grote minneallegorieën tot de voorstelling behoort en dus een literaire inhoud heeft: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een droom haet mir tze vruechden bracht,
Das mir die nacht
Tze balde dus overlidet...
Nu willic emmer slapen gaen.
Ic hope mir sal noch comen aen
Des dromes vruecht.
Lied 116 brengt ons op het spoor van nog een tweede rijmlap der Marie-periode, naast wes ic(h) beghin(ne), nl. wes ich vermaen. We vinden deze zelfde zinloze rijmwending ook in 4 en 14, en met des in plaats van wes bovendien in 10. Met 10 en 14 is 116 ook verbonden door de regel ‘Ic blive di minlic onderdaen’ (in 10: ‘waerlijc onderdaen’, in 14: ‘eewich onderdaen’) en de wending ‘al mijn ghenuecht... mach si verslaen’ (in 10: ‘al mijn leit constu verslaen’, in 14: ‘al mijn leit mach si verslaen’; vergelijk verder nog 19: ‘haer niden wil ons vruecht verslaen’, en 36: ‘mochtic met zorghen leit verslaen’). Al deze overeenstemmingen betreffen zeer conventionele wendingen en dragen weinig of niets bij tot ons inzicht in de persoonlijkheid en de levenssituatie van de dichter. Dat is wel het geval met de persoonlijke vondst waarmee 116 wordt afgesloten: ‘Troutzaerte vrucht, / Wilt gheven lucht/ Den huweraen’. Wat betekent het dat de dichter aan zijn geliefde vraagt om ‘licht’ te verschaffen aan ‘de nachtuil’?. Hij, die van de nacht een dag placht te maken en daarom op de school van ‘meester Ghetemperthede’ moest leren het etmaal ordelijk in drieën te verdelen, duidt zichzelf hier aan met de spotnaam ‘huweraen’. Is die spotnaam hem door Marie speels-kritiserend, ‘gheckende’ gegeven en doet hij, door die naam te gebruiken aan het slot van de minnebrief die lied 116 is, een beroep op haar vriendschappelijke gevoelens? Geeft hij daarmee aan het ernstige lied opeens een lichtere toon, de toon van de herkennende zelfironie? In lied 42 is het beeld van de nachtuil verder uitgewerkt. Het is een van de aardigste nummers uit het liedboek, waarin de dichter op een allerplezierigste manier de draak met zichzelf steekt, het is een in enkele lijnen geschetst ironisch zelfportret: So wie bi nachte gherne vliecht,
Hi slacht den huwerhane
Die hem sdaeghs uten oghen doet.
Ruste ende paeis hem dickent liecht
Van vele bi nachte te gane.
Sijn zanc zijn roup dats: ‘waen bedrieght!’
Dies scuwet hi zonne ende mane.
Lanteerne ende keerze ware hem goet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook hier vinden we aan het slot een toespeling op licht, het licht van ‘lanteerne ende keerze’ dat ‘goet’ zou zijn voor de in het duister rondwiekende nachtvogel. Heeft de dichter gedacht aan een lichtje in het venster van de geliefde dat hem als baken zou dienen bij zijn nachtelijke omzwervingen langs de Brugse reien? En wordt dit werkelijke lichtje uit 42 in 116 dan weer figuurlijk toegepast? Een laatste lied uit de Marie-periode, dat ik nog wil bespreken is 53. Kunnen wij in 32, 139, 140 en - dit zij er nog en passant aan toegevoegd - 146 iets van de allegorische denktrant der grote gedichten herkennen, vinden wij in 116 iets terug van hun droomsfeer, in 53 ontmoeten wij de welbekende gestalte van ‘Vrau Redene’. Haar naam wordt niet genoemd (maar dat gebeurde ook niet in het 7de en 13de gedicht), zij is eenvoudig: ‘Een wijf van reinen zeden, / Vulmaect van allen leden, / Hovesch ende vroet’. Zij geeft de dichter de redelijke raad om ‘in ghestadicheiden / Te vougene hertze ende moet’ en voegt daar dan veelzeggend aan toe: ‘Quaet aeste es al ontspoet’. Wie te hard van stapel wil lopen, mist zijn doel. Ook in dit 53ste lied spreekt de dichter met een flinke dosis zelfironie en doet hij een dappere poging om zijn zelfbeklag redelijk te relativeren. De schuld van zijn geringe succes in de liefde ligt - hij erkent het ook hier weer - bij hemzelf. Uiterst curieus is de voorlaatste strofe: Si sprac: ‘die wil becliven
In te minnene wiven
Die wachte na de vloet
Ende doe sijn sceipkin driven.
Laettijt te langhe bliven
En doet hem nummer goet.
Quaet aeste es al ontspoet’.
Het is duidelijk dat de dichter bedoelt: in de liefde moet je het goede getijde, het juiste ogenblik afwachten. Maar wat betekenen de gecursiveerde regels? ‘'s Avonds laat te lang blijven doet de minnaar nooit goed bij zijn geliefde‘? Als dit de juiste vertaling is, moet Jan Moritoen een tijdlang geregeld bij Marie over huis zijn gekomen en zich daarbij, van haarzelf of haar huisgenoten, de kritiek op de hals hebben gehaald dat hij 's avonds te lang bleef plakken. Hij was nu eenmaal niet gewend om vroeg naar bed te gaan! Is het tussen Jan en Marie echter nooit zover gekomen dat hij haar thuis mocht opzoeken, dan zouden de gecursiveerde regels ook kunnen betekenen: ‘'s Avonds te lang opzitten - om te dichten of te peinzen - bezorgt een minnaar een slechte naam bij zijn geliefde - nl. de naam van iemand die ongeregeld leeft en zijn werk verwaarloost’. De slotregel ‘Quaet aeste es al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontspoet’, die bij de eerste opvatting het in de voorafgaande regels gezegde op een natuurlijke wijze afrondt, zou er bij de laatste opvatting maar een beetje bijbungelen. Deze ‘esthetische’ overweging - die bij de interpretatie van een goed gedicht mag meetellen - brengt mij ertoe aan de eerste opvatting toch maar de voorkeur te geven. Wij moeten onze voorstelling van de Marie-episode dan zo completeren, dat Jan Moritoen, die tenslotte van goede familie was, aanvankelijk wel, zij het niet zonder reserve, door Marie en haar ouders geaccepteerd is, maar dat hem later, toen hij, ondanks al zijn ijver om zijn bohémienbestaan aan de burgerlijke orde aan te passen, toch niet aan de verwachtingen bleek te kunnen beantwoorden, de deur is gewezen: ‘Gaet!’ In lied 53 brengt het gesprek met ‘Vrau Redene’ de dichter nog tot de tamelijk optimistische slotsom, dat hij als minnaar maar vol vertrouwen moet afwachten tot hij op het goede ogenblik de ‘buit’ kan binnenhalen. De slotstrofe is merkwaardig zakelijk van toon en niet bepaald hoofs van beeld: Nu laet ons wachten alle!
Als ons de tijt gevalle,
So wilwi wacker zijn
Dat men ons niet vergalle.
Die tpaert heift binden stalle
Verware sijn slotelkijn.
Verlangen doet mi pijn.
De dichter zal dit lied wel niet aan zijn geliefde hebben voorgezongen. Een zelfonderzoek of een zelfrechtvaardiging zoals het 2de gedicht - dat wél voor de ogen van Marie bestemd zal zijn geweest - was het zelfgesprek van het 53ste lied niet. Men kan het eerder een tussentijdse balans noemen. De eindafrekening heeft er anders uit gezien. Het ligt methodisch voor de hand om bij het verzamelen van de Mergrieteliederen uit te gaan van lied 13. Dit is immers het enige van het liedboek waarin de naam van Mergriete genoemd wordt, niet in de tekst maar wel in het 20-letterige acrostichon ‘O Mergriete, geft mi danc’. Ik wil dit 13de lied, omdat het het uitgangspunt moet zijn van al onze verdere beschouwingen, nu eerst in zijn geheel citeren: Omoedich, simpel, goedertiere,
Minlic wesende in alre maniere
Es die over scone figure.
Reynicheit es in elcker ure
Ghefondeert in haren persoon.
Recht eist dat cranc es mijn loon.
Ic ne dars haer niet ghewaghen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eewich willict helende draghen
Tote mi de doot mijn leven verbiet.
Ets recht, in bem haers werdich niet.
Ghenougeliker dan ic visiere
Es soe daer ic mi up verfiere.
Felheit was nie in hare nature.
Trouwe es in haer herte pure,
Minlic, edel, zoete ende scoon,
In rechter dueghet sonder hoon.
Doch wil ic haer mijn liden claghen.
An haer so maghic troost bejaghen.
Neemt so mijns ware als so mi ziet,
Confoort wert mi daer of ghesciet.
Het is in poëtisch opzicht geen belangrijk lied. Er zit geen grote bewogenheid achter en de dictie is zeer conventioneel. Maar juist daardoor geeft het ons het nodige houvast voor een vergelijking met andere liederen. De meest persoonlijke, meest oorspronkelijke liederen vertonen vaak de minste formele kenmerken van het soort dat we voor ons onderzoek nodig hebben. Afgezien van het slot der beide strofen is lied 13 enkel maar een opsomming van de loffelijke kwaliteiten der geliefde, een catalogus van hoofse vrouwendeugden. Dergelijke uitvoerige opsommingen komen geen enkele keer voor in onze 59 Marie-liederenGa naar voetnoot1 maar wel bv. in de nummers 34, 43, 88, 119 en 124. Het korte lied 34, met het acrostichon ‘Violette’, bestaat uit weinig meer dan zo'n deugden-catalogus: Violette, zuver wit,
Juechdich, soete ende amoreus,
Omoedich, simpel, onbesmit,
Lievelic, scone, gracieus,
Edel, reine, glorieus,
Trouwe ende stede ghi bezit.
Troost hem dien ghi maect penseus
Ende u wil dienen in al dit.
Ook dit is een poëtisch weinig imponerend knutselwerkje, maar voor ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niettemin interessant vanwege zijn formele kenmerken. Uit het rondeellied 43, dat begint met de regel: ‘Ich haen een uut vercoren .L.’, citeer ik maar één strofe: Sones no wreet, no stuer, no fel,
Maer wivelic ghefigureirt,
Ghestadich, minlic, niet rebel.
Lied 88, beginnend met: ‘O .M., wel zoete benen drie’, is almede een aaneenschakeling van gemeenplaatsen, waarvan ik er hier maar enkele laat volgen: Trauwe ne vergaetstu nie.
Vul eeren es dijn weten.
Du best vul alre reinicheit.
Van u mi alle vruecht ghescie,
Want ghi hebt vast bezeten
Trauwe, eere ende omoedicheit.
Van lied 119 vraagt in het bijzonder de derde strofe onze aandacht, ofschoon er uit de tweede ook al wel een en ander te halen valt (‘Vul es haer wivelic ghedacht / Van trauwen ende van zeden rein’): Ere, scaemte ende stadicheit,
Wijsheit, const ende ooc ootmoet,
Simpel wesen, reinicheit,
Dits al in huer, des bem ic vroet.
Van lied 124, bestaande uit drie vagantenstrofen zonder één oorspronkelijke regel, citeer ik de eerste strofe: Trauwe ende steide, scaemte, ootmoet,
Wetentheit ende eere,
Ghezedich, edel, wijs ende vroet,
Noch haet si duechden meere.
Simpel, meinder, scone ende goet,
Dus ickse kennen leere.
Lief uutvercoren, beilde zoet,
Tuwaert ic mi keere.
Maken wij de rekening op, dan constateren wij dat omoedich voorkomt in 13 en 34, omoedicheit in 88, ootmoet in 119 en 124; simpel in 13, 34 en 119; scaemte in 119 en 124; reine in 34, reinicheit in 13, 88 en 119; trouwe in 13, 34, 88, 119 en 124; eere in 88, 119 en 124; edel in 13, 34 en 124; zoete in 13, 34, 88, 119 en 124; scone in 13, 34 en 124; minlic in 13, 43 en 119; ghestadich in 43, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stede in 34 en 124, stadicheit in 119; wijs in 124, wijsheit in 119; fel met ontkenning in 43, felheit met ontkenning in 13. Er zijn dus genoeg overeenstemmingen om de onderlinge verwantschap van 13, 34, 43, 88, 119 en 124 aan te tonen, maar ze zijn niet allemaal bruikbaar voor het herkennen van Mergriete-liederen buiten dit zestal, want vele van de geciteerde qualificaties komen ook in Marie-liederen voor. Typisch voor het beeld van Mergriete is in de eerste plaats simpel, dat buiten 13, 34 en 119 nergens in het liedboek gebruikt wordt. ‘Violette’, het acrostichon van 34, is blijkbaar een ‘hoofs pseudoniem’ van Mergriete geweest. Het viooltje symboliseert de nederigheid en ‘Violette’ wordt daarom ook gebruikt als naam voor de heilige Maagd. Omoedich is almede een qualificatie die speciaal op Maria van toepassing is. In het Marialied 97 wordt gesproken van ‘dijn omoediche zuver lijf’, in 101 van Maria's ‘omoet ende zuverheit’ en van ‘Die werde roze die met verzike / Den heere ontfinc oetmoedelike’. Door Mergriete ‘omoedich’ te noemen brengt de dichter haar evenals door de erenaam ‘Violette’ in verband met de heilige Maagd. In lied 108 komt nog de regel voor: ‘Ghewerdicht, vrauwe, up rechte omoet’, waarin omoet niet de betekenis van ‘nederigheid’ maar van ‘genade’ heeft. Hier kan het woord niet gelden als formeel kenmerk van een Mergriete-lied, in 13, 34, 88, 119 en 124 zijn ootmoet, omoedich en omoedicheit dit wel. Scaemte wordt als hoofse deugd - overigens van een man - ook genoemd in 89 (‘Trauwe, scaemte ende stedicheit’). In 110 wordt van de geliefde, die wordt voorgesteld als gepersonifieerde ‘Stede’, d.i. de standvastigheid, gezegd: ‘Dijn gheer is eere, dijn wesen scame’. Verder wordt scaemte in het liedboek nog op twee plaatsen (in de Marieliederen 38 en 147) gebruikt in de betekenis ‘beschaamdheid’, dus niet ter aanduiding van de hoofse deugd der ingetogenheid. Met de ‘simpelheit’ en de ‘ootmoet’ behoort m.i. ook de ‘scaemte’ tot de characteristica der Mergriete-verbeeldingGa naar voetnoot1. Omdat Jan Moritoen ten aanzien van Mergriete nooit trouwplannen heeft gehad, ja niet kon hebben - zij was immers de verloofde van een vriend -, heeft hij haar waarschijnlijk van het begin af de eigenschappen toegekend van een heilige jonkvrouw, van Maria. Toen zij in het klooster ging, behoefde de dichter niets aan zijn qualificaties te veranderen. ‘Reinicheit’ is een eigenschap die ook aan Marie wordt toegekend, bv. in 137, het vierde nieuwjaarslied: ‘Dat doet dijn duecht, dijn reinicheit’. ‘Reinre wijf ic nie ghesach’ heet het al in lied 22, met het acrostichon Marie. In 88 zegt de dichter echter van ‘M’, hier op te vatten als de eerste letter van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mergriete: ‘Du best vul alre reinicheit’, en deze superlatieve qualificatie heb ik in de Marie-liederen niet aangetroffen. In lied 101 wordt van de heilige Maagd gesproken als van een ‘roze vul der reynicheit’. Dit kan ons doen vermoeden dat ook op dit punt Mergriete van de dichter de hoogst, de heiligst denkbare qualificatie heeft ontvangen. In lied 115 wordt de geliefde aangesprokan als ‘Vrauwe vul alre reinicheit, in 62 wordt tegen haar gezegd: ‘O wijf, dine wivelike ader / Es so vul der reinicheit’, lied 11, waarin over de geliefde in de derde persoon wordt gesproken, begint met: ‘Een wijflic wijf vul reinicheden’. Er is vanwege deze formele overeenstemming met 88 alle aanleiding om 11, 62 en 115 bij de Mergriete-liederen te rekenen. Ik voeg er nog 126 aan toe, met de regels: ‘De hoochste staet der vroylicheit.../ Dats minne vul der reinicheit’. De laatste regel van lied 13 bevat het in het liedboek maar zelden voorkomende woord confoort met de betekenis ‘troost, kracht uit de vervulling van het liefdesverlangen’. Het treedt zeer veelvuldig op in het 13de gedicht en ook al een enkele maal in het 1ste. In het 6de gedicht vinden we de variant confortelichede met dezelfde betekenis (r. 114). In het 2de gedicht en in de Marieliederen heb ik deze woorden niet gevonden. We mogen dus wel aannemen dat confoort in de genoemde speciale betekenis een kenmerk is van Mergriete-liederen en lied 110, waarin ons ook al het woord scame was opgevallen, op grond van de regel: ‘Der minnen die mi gheift confoort’ definitief tot deze groep rekenen. In de derde regel van lied 13 komt figure voor in de zin van ‘gestalte’. Dit vinden we in het liedboek alleen terug in 11: ‘Int upsien harer zoeter figure’. Verwant is de uitdrukking ‘wivelic ghefigureirt’ uit 43. De verbinding ‘herte pure’, in 13 gebruikt in verband met Mergriete, keert terug in 100, waar van de jonggestorven Egidius gezegd wordt: ‘Musike ende alle melodien / Minnestu met herten pure’. De regel uit 13: ‘Ic ne dars haer niet ghewaghen’, vertoont een zekere verwantschap met een passage uit 91: ‘Salsi mi aldus vreimde bliven, / In weet hoe ict gheliden sal. / Salsi mi daer om van huer driven, / Of ict haer durste zegghen al?’ Niet alle overeenstemmingen die ik heb geciteerd zijn even sprekend, maar we zien, wanneer we de woorden en wendingen uit lied 13 analyseren en het parallelle gebruik ervan in andere liederen nagaan, toch al wel vaagweg iets als een Mergriete-groep ontstaan. Ik herhaal nog even alle nummers die in het voorafgaande besproken of genoemd zijn: 11, 13 (‘Mergriete’), 34 (‘Violette’), 43 (‘L’), 62, 88 (‘M’), 89, 91, 97, 100, 101, 110, 115, 119, 124, 126. Ik kies uit deze voorlopige groep lied 88 om als uitgangspunt te dienen voor een verder onderzoek. Dat 88 een Mergriete-lied is kan redelijkerwijs niet betwijfeld worden: de geliefde wordt erin aangesproken als ‘M’ en het heeft zowel de algemene deugdencatalogus als in het bijzonder de deugd der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘omoedicheit’ met 13 gemeen. Dezelfde kenmerken die 88 met 13 verbinden, bezit het ook samen met 34, 119 en 124. De qualificatie ‘vul... reinicheit’ heeft 88 gemeen met 11, 62, 101, 115 en 126. Tussen 88 en 62 bestaan echter nog verschillende andere overeenstemmingen. Ik zet ze hier bij elkaar: ‘Ic blive dijn eighin, hoe dat gheit’ (88), ‘Ic blive dijn eighin, hoe dat gheit’ (62); ‘Du muechs mi gheven lief ende leit’ (88), ‘Du muechs mi gheven lief ende leit’ (62); ‘Slapen, drincken, eiten / Lietic daer om, vor waer gheseit’ (88), ‘Mijn god, mijn moeder ende mijn vader / Bestu allein, vor waer gheseit’ (62). De regel ‘Du muechs mi gheven lief ende leit’ vinden we precies zo terug in 80 en met een lichte variatie in 28: ‘Ets recht, du geifs mir lief ende leit’. Lied 28 heeft het acrostichon ‘Liegaert’. Dat plaatst ons wel voor een moeilijkheid, want konden we ‘Violette’ nog interpreteren als een ter vrije beschikking staand ‘hoofs pseudoniem’, Liegaert is een werkelijk bestaande naam geweest die door verschillende Brugse meisjes in het laatste kwart van de 14de eeuw gedragen werd. Toch krijgen we wel de indruk dat lied 28 een plaats in de Mergriete-groep verdient. De rijmlap hoet mi vergheit in 28 is niet te scheiden van hoe dat gheit in 62 en 88. Hoet mi vergheit komt verder voor in de liederen 7 (‘Hoet mer vergheit’), 70, 108, 113 (‘Es eighin dijn, hoet mir vergheit’) en het ‘Niete’-lied 114 (‘El niet ic gheer, hoet mi vergheit’, geheel gelijk aan 28). Een andere variant van deze ‘regelvulling’ is nog hoet mi vergee in 65, een lied waarin de geliefde evenals in 88 met ‘M’ wordt aangeduid. Behalve door deze ‘M’ en de stoplap hoet mi vergee / hoe dat gheit zijn 65 en 88 nog aan elkaar verbonden door de verwante regels ‘Canzoe mi gheven zuer ende zachte’ (65) en ‘Du muechs mi gheven lief ende leit’ (88). Wat deze laatste wending betreft staat 65 echter nog dichter bij 124, een van de andere liederen der voorlopige Mergriete-groep, want aan ‘Canzoe mi gheven zuer ende zachte’ in 65 gaat de vergelijking ‘ghelijc der zee’ vooraf en in 124 vinden we: ‘Ghelijc der hebben enter vloet / Gheift si mi zacht ende zere’. Dit brengt ons dan weer bij 128 met de regels: ‘Ghelijch der ebben enter vloet / Doestu mir liden zeer ende zacht’. Tenslotte geeft het ‘Niete’-lied 111 nog een variant die weer naar 28 wijst: ‘Ets recht, du gheifs mi zuer ende zoet’. Het ‘Liegaert’-lied 28 heeft dus tamelijk sprekende overeenstemmingen met twee van de drie ‘Niete’-liederen, 111 en 114, met de twee ‘M’-liederen 65 en 88 en met nog twee andere liederen van de voorlopige Mergriete-groep, 62 en 124. Wij mogen aannemen dat ‘Liegaert’ een ‘schuilnaam’ van Mergriete is geweest en ‘Niete’, hoogstwaarschijnlijk, een vleinaam die alleen gebruikt werd door haar intieme vrienden (verg. ‘Maes’ als vleinaam voor Marie). Hoet mi vergheit / hoet mi vergee / hoe dat gheit is als karakteristieke stoplap van de Mergriete-periode te vergelijken met wes ic(h) beghin(ne) en was ich vermaen van de Marie-periode. De kring van overeenstemmingen rondom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lied 88 heeft bevestigd dat 62 en 124 inderdaad tot de Mergriete-groep moeten behoren en heeft verder 7, 28, 65, 70, 80, 108, 111, 113, 114 en 128 aan deze groep toegevoegd. Als uitgangspunt voor de verdere uitbouw van de Mergriete-groep kies ik nu lied 124, omdat zich hierin een tweede karakteristieke stoplap van de Mergriete-periode bevindt, wat si mi doet (met verschillende varianten). Deze komt zevenmaal in het liedboek voor: ‘Wat soe mi doet, docht mi niet goet, / Ic ware onwetender dan een zwijn’ (12); ‘Eighin dijn / Es therte mijn, / Wat ghi mi doet’ (39, met acrostichon ‘Triceew’); ‘Mi ghelieft, wat ghi mi doet’ (67); ‘Wel mi ghenoucht, wat ghi mi doet’ (94); ‘Dies willict nemen al vor goet, / Wat si mi doet’ (119); ‘So lanc so meer, wat si mi doet, / Ic huer tze dienen ghere’ (124); ‘Ende in wil nummer, noch en can, / Dat anders si, wes ghi mi doet’ (131, met acrostichon ‘I.A.N.M.’). De ‘naam’ Triceew lijkt mij opgebouwd uit de eerste letters van woorden waarmee hoofse vrouwendeugden worden aangeduid (verg. het letterspel met de naam Mergriete in het 7de gedicht). Men kan bv. denken aan Trouwe, Reinicheit, Jonste(licheit), Confortelicheit, Edelheit, Eere, Wijsheit (of Wetentheit). De dichter heeft Mergriete kennelijk onder vele namen gehuldigd en dat betekent waarschijnlijk dat hij in de liederen die voor zijn vriendenkring bestemd waren, haar eigenlijke naam niet heeft willen noemen, zelfs niet per acrostichon. Marie was ‘vrij’, nog aan niemand gebonden, en Jan Moritoen kon haar dus openlijk het hof maken. Mergriete was daarentegen de verloofde van een vriend en een openlijke hulde aan haar zou alle betrokkenen bloot stellen aan de onwelwillende kritiek van de buitenstaanders, de ‘niders’, die een dergelijke hoofse driehoeksverhouding niet goed konden plaatsen. Er zijn in het liedboek twee liederen waarin met nadruk wordt betoogd dat de liefde tussen de dichter en zijn vrouwe geheim moet blijven, 109 en 134. In 109 zegt de dichter het zo: Mi heift ghevaen een wijflic beild.
Het si mir lief, dat elc man heild.
Wie zo es, dan seggic niet.
Of ict zeide ende voorder came,
So ware mijn trueren menichfald.
Neinic niet! huer werde name
Blijft in mi allein ghestald...
Wien salic mijn secreit betrauwen?
Der wrouchers also menich leift.
Dies radic der reinre vrauwen
Dat zoe haer niet te kennene gheift.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lied 134 begint op deze wijze: De scoonste die men scauwen mach,
De liefste die ic ye ghesach,
Ich weinsche huer heyl ende goeden dach.
Maer wie ich meyn,
Wil ich niemen doen ghewach
Dan huer allein
Die mijns vermach
Ende anders ghein.
Aan het slot lezen we: ‘Ich wille dan stellen mijn ghedacht / Vor elken clappenden vilein’, en hierin zal wel de motivering van de geheimzinnigheid besloten liggen. Lied 134 is op vele wijzen formeel verbonden aan de tot dusver bijeengebrachte Mergriete-groep (80, 94, 108, maar vooral 131) en daarom is het geoorloofd de motivering die in 134 (en 109) gegeven wordt van het zwijgen over de identiteit der geliefde, voor de hele groep te laten gelden. De polyonymiteit en pseudonymiteit der Mergriete-liederen had de bedoeling de anonymiteit der geliefde te garanderen. Lied 13 is het enige waarin schijnbaar die anonymiteit verbroken wordt. Maar waarschijnlijk was het als poëtische minnebrief oorspronkelijk alleen voor Mergriete bestemd (verg. het 6de gedicht) en is het pas veel later, toen zij al lang en breed in het klooster zat, aan de vriendenkring voorgezongen en in het liedboek opgenomen. Het acrostichon van lied 13 heeft ook een heel ander karakter dan die van de overige liederen. Het is een directe smeekbede tot de geliefde, als het ware met onzichtbare inkt geschreven haaks op de twintig regels conventionele lof en klacht in de derde persoon. Het verraadt op zeer verborgen wijze de gevoelens van de dichter, het is geen verraad aan het hoofse geheimGa naar voetnoot1. De vrienden hebben, natuurlijk met uitzondering van Mergrietes verloofde, die in het geheime verbond was opgenomen, geruime tijd maar moeten raden wie er wel met ‘M’, ‘L’, ‘Niete’, ‘Liegaert’, ‘Violette’ of ‘Triceew’ bedoeld kon zijn. Dat hoorde bij het hoofse spel. Lied 124 bevat nog enkele andere wendingen die het vermelden waard zijn. De regel ‘Nu nem mi, vrauwe, in dijn behoet’ vinden we als ‘Nu neimt mi, vrauwe, in dijn behoet’ terug in het ‘Niete’-lied 111, dat hiermee dan ook wel definitief zijn plaats in de Mergriete-groep krijgt. De uit 128 overgenomen regel ‘Ghelijc der hebben enter vloet’ - ik houd 124 voor een ‘secundair’ lied dat vrijwel geheel uit geprefabriceerde elementen is samengesteld - heeft een, vermoedelijk eveneens op 128 teruggaande, variant in 100 met een aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
situatie van dat lied aangepaste, ‘vrijere’ verwerking van het beeld: ‘O avonture, / Du slachts der hebben ende der vloet, / Du gheifs hem tzoet die staen na tzure / Entu best stuere / Hem die van aerde minnen tzoet’. Ook het lied ter herdenking van Egidius is dus vast verbonden aan de Mergrietegroep. We kunnen 100 op grond van de- ure-rijmen nog speciaal verbinden met 11 en 101. Het woord stu(e)r(e) ben ik buiten 100, 43 en 11 (‘Want jeghen mi es soe te sture’) niet in het liedboek tegengekomen. We willen ons nu een eindje verder de weg laten wijzen door het inmiddels eveneens goed bevestigde Mergriete-lied 114. Enkele regels hieruit vinden we letterlijk terug in andere liederen: ‘Nacht ende dach peinsic om di’ in 87, ‘Een ure dinct mi sijn een jaer’ in 135. Varianten van deze wendingen komen voor in 108 (‘Om di so peinsic dach ende nacht’), in 93 (‘Al mijn ghedinken dach ende nacht / Dats al om dir’) en in 96 (‘Int sceiden hets een ure een jaer’). Van deze 5 nummers zijn we alleen 108 al eerder tegengekomen, de andere 4 zijn nieuw. Met 135 heeft 114 ook de uitdrukking ‘mijn hoochste aenvanc’ gemeen, die verder nog voorkomt in 107, het enige van het drietal ‘Niete’- liederen dat nog niet in de Mergriete-groep was opgevangen. Lezen we in 114: ‘In mi bestu ende anders ghein/ Sone mach mi comen in den zin’, in het voorafgaande lied 113 wordt het: ‘Want du best, vrauwe, alleine int mijn, / Daer in mach comen anders gein’. Naast ‘sonder aerghelist’ uit 114 kunnen we ‘aen al arghelist’ uit 128 stellen. Zowel 113 als 128 is ons al als Mergrietelied bekend. Met 118 is 114 verbonden door het gebruik van de Duitse vorm Christ (rijmend op du bist). Lied 128 is nu al vaak genoeg genoemd om als volgende wegwijzer te kunnen dienen. We vinden daarin het woord mein met de betekenis ‘gezindheid’ (‘Mijn minlic gonst, mijn truwe mein’), dat verder in het liedboek alleen nog voorkomt in 107 (‘Een troostelic meein / Van dir allein / Maect mi verhueghet’), in 110 (‘Dijn woort, dijn mein es recht acoort’) en in 135 (‘Ein troostlic mein’). De halve regel ‘Neemt das vor goet’ uit 128 vinden we letterlijk terug aan het begin van 107. Verwant is in 100: ‘Maer wat God wille, elc neimt vor goet’. Al deze overeenstemmingen kunnen de Mergrietegroep bevestigen, maar breiden haar niet uit. De regel die elke strofe van 128 afsluit: ‘Laes dir mijn dienst ghenouchlich zijn’, brengt ons echter behalve bij het ‘Liegaert’-lied 28 ook bij liederen die we nog niet eerder zijn tegengekomen. In 28 lezen we: ‘Laes dir ghenoughen mijn jonstlijc pijn’, in 31, met het acrostichon ‘Calle’, bijna letterlijk hetzelfde: ‘Laet dir ghenoughen mijn jonstlijc pijn’,in 30, met het acrostichon ‘Lauwerette’: ‘Laes dir ghenoughen, vrouwe goet’, in 44, dat er op het eerste gezicht uitziet als een ‘M’- lied: ‘Laet u ghenoughen, .M. alleine, / Den mey die ic u minlic gheve’. Dat ‘Lauwerette’ en ‘Calle’ evenals ‘Liegaert’ schuilnamen van Mergriete | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten zijn, behoef ik nauwelijks meer te verdedigen. 28, 30 en 31 worden onderling verder nog verbonden, doordat de geliefde in alle drie als ‘Lief alder liefst’ wordt aangesproken. 30 heeft verschillende overeenstemmingen met 39 (‘Triceew’): ‘Roofstu uut mi der zorghen pijn’ (30), ‘Rooft mi alleyn uut zorgen pijn’ (39); ‘Toocht mi ghenaden, wijflic schijn’ (30), ‘Toocht mir ghenaden, beilde zoet’ (39). Maar ook tussen 30 en 44 is er nog meer verwant dan de ene geciteerde regel. Men vergelijke: ‘Wanneer ich bi di ben verwaert’ (30), en: ‘Te samen minnentlijch ghepaert. / Niet bet maghic zijn verwaert’ (44). Tenslotte herinnert een regel uit 30: ‘Een onrein dincken ic niet en mein’, aan de laatste strofe van het ‘M’-lied 88: ‘Onrein ghepeins ende vileine / Haestu uut mi ghesmeten’. In dit verband mag ook nog lied 141 genoemd worden: ‘God, die dat beild verchiert so haet / Das mir verslaet / Alle onrein ghedachte’. Een regel uit 31: ‘Lost mi van zorghen, het staet mi nauwe’, geeft ons gelegenheid dit lied met 80 en 91 te verbinden en, nog nauwer, de beide laatstgenoemde onderling, want in beide lezen wij: ‘Hoe nauwe het mi van vruechden steit’. Ik geef hier nog wat meer onderlinge relaties tussen nummers die al genoemd zijn. 39 (‘Triceew’) heeft een volle regel gemeen met 111 (‘Niete’): ‘In u so rust mijns hertzen bloet’ (39), ‘In di so rust mijns hertzen bloet’ (111). ‘Toocht mir ghenaden, beilde zoet’ uit 39 heeft dezelfde klank als ‘Ic roupe ghenaden, beilde zoet’ uit 131. 107 (‘Niete’) is op sprekende wijze verbonden met 93, dat op zijn beurt weer afhankelijk is van het 6de gedicht (‘Venus, danc hebbe dijn zuetse cracht’). Het slot van 107: ‘Mijn liden zacht, / Troutzaerte reine’, vinden we nl. in 93 terug als: ‘Troutliefste vrauwe, mijn liden zacht’, terwijl op een andere plaats in hetzelfde lied de geliefde als ‘troutzaerte reine’ wordt aangesproken. 131 (‘I.A.N.M.’) vertoont in het bijzonder overeenstemmingen met 134 en 135: ‘Dan huer ghenoucht die mijns vermach’ (131), ‘Dan huer allein / Die mijns vermach’ (134); ‘Der liefster die ic ye ghesach’ (131), ‘De liefste die ich ye ghesach’ (134); ‘No hier no daer, waer ic belende, / Ne vindic vruecht no troost no heil’ (131), ‘Hier noch daer / So nes ghein beild so wivelijch’ (134), ‘In can gheduren hier no daer’ (135); ‘Ic roupe ghenaden, beilde zoet’ (131), ‘Nu roupich: lieflic beilde zoet / Ghenede doet’ (135); ‘So sinc ic aerm man ghestede: / Waer tzo es mir dat leven goet?’ (131), ‘Nu sinc ic aerm: lijt den tijt’! (135). Lied 141, thematisch belangrijk omdat het een van de drie poëtische nieuwjaarswensen voor Mergriete is - de beide andere zijn lied 60, dat ervoor, en het 7de gedicht, dat erna komt -, herinnert door zijn regel ‘Mi es besceert dit nieuwe jaer’ aan ‘Wat God bescert, / Met wille aenvanc’ uit 118, door de wending ‘God, die dat beild verchiert so haet’ aan ‘God haet verchiert dijn edel name’ uit 110, en door ‘Mijn prijs waer des tze cleine’ aan ‘Mijn prizen es haer vele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te clein’ uit 119. (Voor de relatie met het eerdere nieuwjaarshed 60 vergelijke men ‘Ich weinsche haer alles leits verdrijf’, uit 141, met ‘Du best al mijns leits verdrijf’, uit 60.) Lied 44, thematisch eveneens zeer belangrijk omdat het het enige meilied voor Mergriete is, - zij was géén ‘mei-geliefde’! - , herinnert door zijn slotregel ‘Ne gheen ontsien mi van u dreve’ aan ‘Salsi mi daer om van huer driven?’ uit 91. (Vergelijk nog ‘Sint ic mi gaf in haer ghewaldt’, uit 44, met ‘In haer ghewaldt so gevich mich’, uit 60.) Er zouden nog bladzijden te vullen zijn met het citeren van formele kenmerken die telkens enkele Mergriete-liederen - meestal twee of drie, maar soms ook meer - onderling verbinden. Ik wil de lezer daar echter niet mee vermoeien maar meteen het resultaat meedelen waartoe al dit vergelijken mij tenslotte gevoerd heeft. Tot de Mergriete-groep meen ik te kunnen rekenen de nummers: 1-2, 7, 9, 11-12-13, 17, 26-27-28, 30-31, 33-34-35, 38-39, 43-44, 46-47, 56, 60, 61-62-63-64-65-66-67-68-69-70, 79-80-81-82-83-84, 87-88-89, 91-92-93-94-95-96-97-98-99-100-101-102-103-104, 107-108-109-110-111-112-113-114-115, 117-118-119-120-121, 123-124-125-126, 127-128, 131-132, 134-135, 141-142-143-144-145. De Mergriete-periode heeft wel een vrij duidelijk te bepalen beginpunt - dat ligt nadat Marie de dichter had afgedankt en hij het verdriet over de scheiding op verschillende manieren had proberen te overwinnen, in zang èn vriendschap - maar er is geen duidelijk einde, doordat er op Mergriete geen nieuwe geliefde is gevolgd. We kunnen dus niet zo gemakkelijk als bij de vorige groep schatten over hoeveel jaren van dichterlijke productie we de gezamenlijke Mergriete-liederen hebben te verdelen. Omdat de dichter zich echter maar bij drie jaarswisselingen gedrongen heeft gevoeld tot het schrijven van een poëtische nieuwjaarsgroet voor Mergriete, kunnen we wel vermoeden dat de tijd van de grote Mergrieteinspiratie niet langer dan een jaar of drie heeft geduurd. De zuiver-lyrische productiviteit gedurende de Mergriete-periode (86 liederen) is duidelijk groter geweest dan gedurende de Marie-periode (59 liederen), maar daar staat tegenover dat het 7de gebed en het 2de gedicht, die ook in de Marie-periode ontstaan zijn, samen 2044 regels tellen en de allegorische gedichten uit de Mergriete-tijd, het 6de, 7de, 9de en 13de, samen maar 1383 regels. De totale productie van de eerste periode zal dus niet veel kleiner zijn dan van de tweede. Voordat ik nu de Mergriete-liederen op hun inhoud ga bekijken om er de ontwikkeling van de liefdesverhouding, zoals we die uit het 6de, 13de en 7de gedicht hebben leren kennen, in terug te vinden, wil ik eerst nog aan enkele formele characteristica een zeker stilistisch perspectief trachten te geven. Ik heb er al op gewezen dat deugden als ‘omoedicheit’, ‘simpelheit’ en ‘scaemte’, die aan Mergriete worden toegekend, haar, in tegenstelling met de in principe nabije, bereikbare Marie, op het hoge voetstuk van de onaantast- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bare jonkvrouwelijke, mariale heiligheid hebben geplaatst. In dezelfde ‘hoge’ sfeer liggen ook de qualificaties ‘zalich’ en ‘troutzalich’, die gebruikt worden in de liederen 60, 81, 82, 113 en 117, en, nog sprekender, de aanspraak ‘mijn inghelic scijn’ in 141. In lied 132, dat niet lang voor het tweede nieuwjaarslied, 141, gedicht zal zijn, had de dichter zijn geliefde ook al gageslagen, terwijl zij in de kerk in gebed lag neergeknield, ‘minnentlijch bereit / In heilgher stat om inghelic scijn’. Mergriete krijgt van haar dichter behalve de gewone adjectieven, als lief en zoete en scone en reine en minlic, nog een aantal bijzondere, die passen bij de bijzondere verhouding tussen hem en haar. Hij zoekt naar versterking van zijn uitdrukking, naar verhoging van zijn toon, en vindt die enerzijds door bijzondere woorden te kiezen, anderzijds door gewone woorden en wendingen uit te breiden. Tot de bijzondere woorden lijkt mij nog troostelic te behoren, dat ik geen enkele maal in de Marie-liederen aantrof en in de Mergriete-liederen niet minder dan vijfmaal (‘dijn troostelic verchier’ in 66, ‘troostlijc mont’ als aanspraak in 111, ‘troostlijc, lieflijc aenghezicht’ eveneens als aanspraak in 112, ‘een troostelic meein / van dir allein’ in 107, ‘ein troostlic mein’ in 135). Zowel voor Jan van Hulst als voor Jan Moritoen was ‘speghel claer’ een uitdrukking waarmee Jezus en Maria konden worden aangesproken (‘Neemt ons in hoeden, speghel claer’ in het 5de gebed tot Maria gezegd, in het 6de ‘Jhesus Christus, spegel claer’). Het is dus wel bijzonder ‘hoog’ wanneer in lied 95 tegen de geliefde wordt gezegd: ‘Lijflic (l. Lieflic) beeilde, speghel claer’. Versterking van uitdrukking door uitbreiding vinden we in vul alre reinicheit e.d. in plaats van reine, en vooral in wendingen als ‘Si es mijn liefste ende liever gheyn’ (in 9 en 64) of ‘Du best mijn liefste ende liever ghein(e)’ (in 64, 70 en 103). Aanspreekformules met de superlatief hoochste zijn in de Mergriete-liederen veel frequenter dan in de Marie-liederen. Alleen in de Mergriete-liederen wordt de geliefde aangesproken als ‘mijn hoochste aenvanc’ (107 en 114), ‘mijn hoochste souvereine‘ (117), ‘hoochste troost’ (80), ‘mijn hoochste vroilicheit’ (108), ‘mijn hoochste werde’ (80). N. Geerts heeft ongetwijfeld gelijk gehad toen zij aan de stijl van het liedboek ‘im groszen und ganzen einen einheitlichen Charakter’ toekende, maar ik geloof niettemin dat het mogelijk is voor de Mergrieteliederen een aantal eigen stilistische trekken te formuleren. De biografische gegevens die de dichter, allegorisch verhuld, meedeelt in het 6de, 7de en 13de gedicht, stellen ons in staat in de Mergriete-periode een aantal fases te onderscheiden. Gezien de vrij aanzienlijke lyrische productiviteit van de dichter is het apriori waarschijnlijk dat elk van die fases door een aantal liederen in het liedboek vertegenwoordigd zal zijn. De eerste fase is die waarin Jan Moritoen als hoofse huisvriend van ‘der fonteinen hoede’ in het leven van Mergriete kwam en zij en haar minnaar hem toestonden haar zijn hulde te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewijzen. De tweede fase is die van het door de schuld van de dichter ontstane conflict dat ten gevolge had dat zij tijdelijk haar minnaar verliet (de situatie van het 6de gedicht). De derde fase is die van de herstelde harmonie, die voortduurde tot aan de dood van ‘der fonteinen hoede’. De vierde fase is die van de geestelijke crisis van Mergriete als gevolg van het overlijden van haar minnaar, een crisis die het haar onmogelijk maakte haar hoofse vriend te woord te staan (de situatie van het 13de gedicht). De vijfde fase is die van het opnieuw herstelde contact tussen Jan en Mergriete, een hernieuwd drievoudig verbond waarbij een van de drie verbondenen, eenmaal op aarde ‘der fonteinen hoede’, uit de hemel toezag. De zesde fase is die van een nieuwe verwijdering tussen de dichter en zijn geliefde, duidelijk anders dan de beide vorige malen, doordat Mergriete nu in het klooster trad (de situatie van het 7de gedicht). De drie allegorische gedichten uit de Mergriete-periode markeren de drie fases van verwijdering, maar de oorzaak van de verwijdering was telkens verschillend en wij moeten de liederen die van gescheidenheid spreken erop bekijken welke oorzaak zij reflecteren. Bij de liederen die van verbondenheid spreken moeten wij erop letten of zij in enig opzicht verwijzen naar een voorafgaande verwijdering. Dit zijn duidelijke thematische criteria die althans voor een deel der Mergriete-liederen een chronologische ordening mogelijk moeten maken. Aan het begin van het 6de gedicht keert Jan Moritoen zich met grote kracht tegen ‘die valsche monden / Die aercheit secghen zine hadze vonden’ en hij heeft daarbij, zoals uit het verdere verloop blijkt, met name het oog op het lelijke ‘exempel’ van de minneboom met enkel rotte vruchten dat de jaloerse ‘ghespele’ aan de gewonde Mergriete verteld had. Als het misverstand is opgelost - een misverstand waartoe de dichter overigens, naar hij erkent, zelf aanleiding had gegeven, want hij had de duif ‘verstoort recht onvoirzien’ - kan men verwachten dat er in enkele liederen toespelingen op gemaakt worden. Zo'n toespeling zie ik in de laatste strofe van lied 110: Bi dir so ben ich onghestoort,
Ondanc der bozer niders game.
Dijn woort, dijn mein es recht acoort,
Met rechte ich vro met dir verzame.
Genouchlic snijt der minnen brame,
Niet meer ne werd gheprouft van mich!
Ic danx der minnen minnentlijch.
Game, waarvan Verdam geen andere plaats kent dan uit dit lied, moet wel iets als ‘lelijke streek’ betekenen. Dit past wel bij de in het 6de gedicht getekende situatie. ‘Met rechte ich vro met dir verzame’ sluit aan bij r. 182/3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van hetzelfde gedicht: ‘Ende God verlene ons zulke zeighe / Dat wi met vruechden bliven tzamen’. De uitdrukking ‘der minnen brame’ kan een toespeling bevatten op de ‘doren’ waar de opgeschrikte duif tegenaan vloog. De dichter zegt nu tegen zijn herwonnen geliefde: snij de dorentakken der liefde maar ‘ghenouchlic’ af, je hoeft niet bang te zijn dat ik je liefde voor mij weer op de proef zal stellen! Het is, na het conflict, alles weer pais en vree geworden en het zal verder ook zo blijven, dank zij de voortreffelijkheid van de geliefde, de gepersonifieerde ‘stede’: An steiden orden blivic vort
Mijn leven lanc, want het betame
Der minnen die mi gheift confoort
Van soeter rusteliker vrame.
Mine was nie ruste so bequame
Alstu mi gheifs, vrauwe duechdenrijch!
We vinden hier - en hier alleen - hetzelfde woord confoort als in lied 13, met het acrostichon ‘O Mergriete, geft mi danc’! Lied 13 moet geschreven zijn in de tweede fase, die van het conflict dat een verwijdering tengevolge had, lied 110 in de derde fase van de herstelde harmonie. Lied 60, het eerste nieuwjaarslied voor Mergriete, eindigt met de strofe: Salich, vroilich, minlich wijf,
Du best al mijns leits verdrijf.
Hoe saltu mi dan laten?
In minnen mi ghestade blijf
Ende acht up geen onsteidich kyf!
Ne wilt mi nummer haten,
Dune vints mi buten maten.
Ook hier wordt onmiskenbaar een toespeling gemaakt op een voorafgegane ruzie, op een tijdelijke verwijdering. De dichter slaat hier de bescheiden toon aan van een schuldige die weer in genade is aangenomen. Lied 60 behoort ook duidelijk bij de derde fase. Het tweede nieuwjaarslied, 141, moeten we plaatsen in de vierde fase, het nieuwjaarsgedicht dat als nummer 7 in de derde bundel is opgenomen, heeft de kenmerken van de zesde fase, want Mergriete zit dan al in het klooster. Dit maakt het hoogstwaarschijnlijk dat de eerste en de tweede fase binnen één kalenderjaar liggen. Zou er tussen het vierde nieuwjaarslied voor Marie (137) en het eerste voor Mergriete (60) nog een jaarswisseling liggen waarbij de dichter geen enkele geliefde heeft gehuldigd? Het is eigenlijk wel erg waarschijnlijk, want een jaar waarin de dichter in januari nog op Marie hoopt, daarna een scheiding krijgt te verwerken, daarna Mergriete leert kennen, daarna een tijdlang haar ongenoegen moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verduren en daarna tenslotte, vóór de nieuwe jaarswisseling, met haar toch weer op goede voet komt te staan, wordt al te ‘vol’. Voorlopig moet een jaarswisseling zónder nieuwjaarslied, tussen de Marie- en de Mergriete-periode in, echter een hypothese blijven. Is de Mergriete-periode eenmaal begonnen, dan is de relatieve chronologie der gebeurtenissen duidelijk. ‘Der fonteinen hoede’ is in de loop van het kalenderjaar tussen de beide nieuwjaarsliederen voor Mergriete overleden. Vóór de volgende jaarswisseling, die van het 7de gedicht, was de vijfde fase, die van het herstelde contact na de tweede verwijdering, al weer ten einde. Vóór de meimaand die lag tussen het schrijven van het 141ste lied en het 7de gedicht, was de vijfde fase begonnen, want het enige meilied voor Mergriete, 44, kan gelden als het kernlied van die vijfde fase. Het is misschien wel goed om terwille van de overzichtelijkheid ook eens een hypothese op te stellen met betrekking tot de absolute chronologie van de Marie- en de Mergriete-periode. Gaan wij ervan uit dat het ‘kerelslied’, 85, van 1380 is en dat de periode van de liefde die in het 1ste gedicht verbeeld wordt toen al lang en breed was afgesloten - het ‘kerelslied’ veronderstelt, zoals ik hierboven heb betoogd, het bestaan van het 1ste gedicht -, dan zouden wij de eerste ontmoeting met Marie (lied 129) op de laatste april van het jaar 1380 kunnen stellen. Het 7de gebed, op de woorden van het Ave Maria, zou ook misschien nog in de loop van 1380 geschreven kunnen zijn. In december 1380 volgt dan het eerste nieuwjaarslied voor Marie, 76, in april 1381 het tweede meilied, 130, in december 1381 het tweede nieuwjaarslied, 59, in april 1382 het derde meilied, 133, in december 1382 het derde nieuwjaarslied, 75, in april 1383 het vierde meilied, 136, in december 1383 het vierde nieuwjaarslied, 137. Het 2de gedicht kan bv. geschreven zijn in de loop van 1381. De liederen die betrekking hebben op de breuk met Marie, althans het eerste daarvan, het scheidingslied 45, kunnen we plaatsen in het voorjaar van 1384 vóór de eerste mei van dat jaar. Gunnen wij de dichter na al het verdriet om Marie een tijdje om tot zichzelf te komen, dan zouden wij de kennismaking met Mergriete kunnen plaatsen in het voorjaar van 1385. Het 6de gedicht moet dan geschreven zijn in de loop van 1385, het eerste nieuwjaarslied voor Mergriete, 60, in december van dat jaar. In de loop van 1386 is ‘der fonteinen hoede’ overleden en heeft de dichter het 13de gedicht geschreven, in december van dat jaar schrijft hij zijn tweede nieuwjaarslied voor Mergriete, 141, in april 1387 zijn enige meilied voor haar, 44. Vóór december 1387 is Mergriete in het klooster gegaan en in de genoemde maand schrijft de dichter voor haar het 7de gedicht. Omstreeks 1390 voegt Jan Moritoen alle liederen uit de Marie- en de Mergriete-periode, mogelijk met enkele oudere (in elk geval het ‘kerelslied’), tezamen tot het liedboek dat ons in een scriptorium-afschrift van omstreeks 1395 grotendeels bewaard is gebleven. De Marie-periode kan natuur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk ook een jaar later begonnen zijn dan hier is verondersteld en dan schuiven alle dateringen een jaar op. Los van zo'n algemene verschuiving kan het 7de gebed bv. ook wel van 1381 en het 2de gedicht van 1382 zijn. Veel groter dan een of twee jaar lijkt de ‘fout’ in de dateringen mij echter niet te zullen zijn. Eenvoudigheidshalve ga ik er in het volgende van uit dat de veronderstelde dateringen juist zijn. Ik keer terug tot de tijd van de eerste verwijdering tussen Jan en Mergriete, de tweede fase van zijn liefdesverhouding met haar. Het dialogisch verhalende lied 68 is in menig opzicht verwant met de voor Marie geschreven liederen 5, 21 en 75. Ook 68 kan men een wensdroomlied noemen: een ‘jonghen’ en zijn ‘liefste vrauwe’ worden het al pratende met elkaar eens en de dichter staat ernaar te kijken en zou wel willen dat het er met zijn liefde even goed voorstond. Maar 68 verschilt op een paar punten ook opmerkelijk van die andere wensdroomliederen en in die verschillen weerspiegelt zich de verschillende situatie van de dichter: Hi sprac: ‘in aen der vruechden gheine,
Want ghi mi toocht so vreimde ghelaet.
In weet mijns varinc ghenen raet’.
Doe sprac dat wivelike beilde:
‘Des muechdi wel begheven.
Wat mocht u baten dat ict heilde?
Mi twifelt an u leven.
Dat ghi een ander hebt verheven,
Dies es mijn herte in zoorghen bleven.
Ho sal ic u gheloven dan?
Want men maer een gheminnen can!’
Is het Mergriete in de tijd toen Jan Moritoen haar als hoofse huisvriend het hof mocht maken ter ore gekomen dat hij tegelijk een andere intieme vriendschap had? Heeft hij haar daar toen mee ‘verstoort’ en heeft de ‘egglentier’ toen zijn vriend verdedigd, met het gevolg dat zij boos wegliep en een tijdlang noch haar minnaar noch zijn vriend meer wilde zien? Op het verweer van de ‘jonghen’ in lied 68: ‘Wat ic doe of waer ic zi, / Ic blive altoos dijn eighin vri’, antwoordt de ‘vrauwe’, toch nog wel wat gereserveerd: ‘Ic maecht gheloven leeren’. En het lied eindigt dan op deze wijze: Die twee ne wilden nemmeer kiven
God jonne hem heil ende alle wiven!
Eist dat mi die minne of gaet,
Sone weetic mijns ne ghenen raet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is dus sprake van ‘kiven’ en de dichter maakt er zich zorgen over dat hem ‘die minne of gaet’. Deze situatie is karakteristiek voor de tweede fase. Eenzelfde situatie vinden we in het geheel dialogische 7de lied. Ook hier is het verwijt van de ‘vrouwe’: Ich haen verhoort, gheselle vri,
Du aens een lief vor mi.
Des willic dijnre groeten nicht.
Dune blijfs mer nicht bi
In trauwen als ic doe di.
Mijn hertze dies in trueren licht.
Ook hier antwoordt de aangesprokene dat het allemaal maar een misverstand is en dan kan zíj weer zeggen: ‘Vindich dat also si, / So houti vort an mi, / Ic wille dijns al ghenadich zijn’. Per verbeeld gesprek probeert de dichter het conflict der realiteit bij te leggen. Hij geeft in lied 7 geen persoonlijk commentaar bij dit verbeelde gesprek, maar identificeert zich eenvoudig met de sprekend opgevoerde minnaar: ‘God danke u, vrouwe, der eerlicheit / Die du mi hebs bereit’. In de werkelijkheid is het stellig niet zo vlot gegaan als in de verbeelding. De dichter heeft heel wat liedjes moeten zingen voor hij Mergriete weer vermurwd had. Ik geef nog enekele citaten: Wat holpt al haddic haer ghebeden?
Sone acht up mi in gheenre steden,
Want jeghen mi es soe te sture. (lied 11)
Mine bliscap ware niet te scriven,
Gaefsoe mi troost een lettelkijn. (lied 12)
Neemt so mijns ware, als so mi ziet,
Confoort wert mi daer of ghesciet. (lied 13))
Mijn hoochste ger, mijns vruechts ghewin
Es mi al of ghesceiden.
Des moet ic voughen herte ende zin
Up hopen ende verbeiden. (lied 46)
God geve hem heil
Met vruechden geil
Wie metten vrauwen hoven.
Al heift een veil
Den wint in tzeil,
Hi mach hem wel beloven,
Es hi des nijts te boven. (lied 56)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Es mi dijn jonst dan ongereit,
Dat dinct mi zeker onghelijch...
Hoe saltu mi dan doen bezwijch?...
Hoe mochtic emmer wesen quader
Dan ic di dade ontrauwicheit!
Neen, minlic herte was nie verrader! (lied 62)
Nacht na nacht vernieut mijn zeer,
Want niders up mi bassen. (lied 63)
Sonder sceiden orlof aen.
Want ich en wil noch ich en caen
Ghesceiden, hoochste troost, van dich...
Soudic mi els bewinden?
Dat waer grote onghenadicheit!
Dune salles niet bevinden!...
Hoe nauwe het mi van vruechden steit
Of wes mi ye ghederde,
Du blijfs mijn heil, mijn hoochste werde! (lied 80)
Wat mach vervreimden mi van di?...
Nu blijf ghestade, lief wijflic beilde,
Want in was nie ghestader.
Du best allein mijn hoochste weilde,
Dus bliven wi te gader!
Al addic een onsteidich ader,
Dijn duecht doet mi ghestade zijn. (lied 81)
Fi, nider boos, onrein vilein...
Dinen valschen blade ondanc
So sal ic haer ghestade zijn,
Want zi mich haet in haer bedwanc.
Ic hope so es soe ooc int mijn. (lied 83)
Het zijn liederen in velerlei toonaard, maar er is eigenlijk geeneen bij in een toon van echte wanhoop. Wanhopige liederen vinden we pas bij de tweede verwijdering, in de vierde fase. De liederen van de tweede fase schijnen hier en daar ook wel kleinere of grotere gesloten reeksen te vormen, bv. 11 tot 13, 62 tot 68, 80 tot 84. Het zijn er al met al tamelijk wat, wel een kleine 20, en dat kan erop wijzen dat de tijd van de eerste verwijdering zeker wel een maand of wat heeft geduurd. Of de ‘egglentier’ het ook al die tijd zonder zijn ‘duve’ heeft moeten stellen? We kunnen vermoeden van niet, maar de liederen geven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er ons geen inlichtingen over. In het 6de gedicht had de dichter ook - of zelfs in de eerste plaats - voor zijn vriend gepleit, in zijn liederen pleit hij alleen voor zichzelf. Het aantal liederen dat de duidelijke kenmerken van de derde fase draagt is veel kleiner. Behalve 60 en 110 kan ik eigenlijk alleen maar 93 noemen, het lied waarin de dichter, waarschijnlijk zeer welbewust, heeft teruggegrepen op de eerste regel van het 6de gedicht, ‘Venus, danc heb dijn zoete cracht’. Venus hééft overwonnen, dat blijkt duidelijk! De dialoog die in 93 voorkomt is niet verbeeld, maar aan de werkelijkheid ontleend. Als de minnaar verzekering op verzekering heeft gestapeld dat hij met alles wat hij heeft het eigendom is van zijn geliefde, antwoordt zij kort en nuchter: ‘Sekerlijch, / Das hueghet mijch’, wat zoveel is als: ‘Nou, dat is aardig’. Dat is geen antwoord zoals een dichter dat kan verzinnen, geen wensdroom-antwoord, maar een flits uit een gesprek dat, na het herstel van het contact, inderdaad heeft plaatsgevonden. Rondom zulke speelse gesprekflitsen zijn ook 112 en 117 opgebouwd en dat is een reden om deze liederen, evenals hun serieuze tegenhangers 79 en 118, mee in de derde fase te dateren. (79 heeft een paar regels met 112 en 118 gemeen.) Uit het slot van 93 kunnen we leren dat de dichter het tenslotte door zijn volharding bij Mergriete gewonnen heeft: ‘Dijn stridicheit ghelievet mijch’. Zij heeft hem na de ruzie waarschijnlijk eerst eens een paar maanden van een afstand gageslagen en toen toch maar weer in genade aangenomen. Er is dunkt mij, aanleiding om ook de drie ‘Niete’-liederen 107, 111 en 114 in de derde fase te plaatsen. 107 is wat zijn woordgebruik betreft een echo van 93. Het past wel bij een verzoening dat daardoor een grotere intimiteit ontstaat die, in een hoofse verhouding waarbij het ‘noemen’ zo'n grote rol speelt, ook gesymboliseerd kon worden in het gebruik van een nieuwe, intiemere naam. ‘Liegaert’, ‘Lauwerette’, ‘Violette’, ‘Calle’ en ‘Triceew’ zijn allemaal gefantaseerde namen, ‘Niete’ maakt de indruk een intieme vervorming van Mergriete te zijn. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat de hele reeks liederen van 109 tot 119 (met uitzondering van 116) tot de derde fase behoort en dus geschreven is in de tijd van eind 1385 tot midden 1386. De liederen van de eerste fase, geschreven in de eerste helft van 1385, zijn, dunkt mij, alle te zoeken in het eerste derdepart van het liedboek, van 28 (‘Liegaert’) tot 47 (‘Nanne’). Zij vormen geen aaneengesloten reeks, want er staan ook Marie-liederen tussen (29, 32, 36, 37, 40, 41, 42, 45), terwijl 46 waarschijnlijk in de tweede en 44 stellig in de vijfde fase thuishoort. De vroegste Mergriete-liederen hebben in thematisch opzicht weinig eigens en moeten hoofdzakelijk op grond van formele kenmerken herkend worden. Er was in die eerste tijd tussen Jan en Mergriete nog niets voorgevallen dat enige speciale kleur aan de situatie kon geven. Pas door het conflict dat de eerste ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijdering ten gevolge had, wordt hun verhouding interessant en herkenbaar. De tweede verwijdering is niet veroorzaakt door een of ander misverstand, maar door de dood van de derde in het drievoudig verbond, de vriend van Jan, de minnaar van Mergriete, die in het 6de gedicht wordt aangeduid als de ‘egglentier’ en in het 13de als ‘der fonteinen hoede’. In de liederen van de vierde fase treedt ‘der fonteinen hoede’ op onder zijn eigenlijke naam. Hij heette Egidius. Dat is geen ontdekking van mij, maar al langer dan een halve eeuw bekend. Reeds Kalff, die het Gruuthuse-handschrift beter gelezen moet hebben dan menigeen voor hem en na hem, heeft iets beseft van de thematische samenhang tussen het 98ste lied en het 13de gedicht. Hij schrijft in zijn Gesch. d. Ned. Lett. 1,535: ‘Over den zanger Egidius te verg. no. 98 en no. 100 der Oudvl. Lied en Ged.; op p. 470 van dien bundel eene klacht die aan hem doet denken’. Ook N. Geerts wijst, als zij naast r. 118 van het 13de gedicht: ‘Want zijn bi wesen was goet ende fijn’, r. 4 van lied 98 plaatst: ‘Dat was gheselscap goet ende fijn’, bij uitzondering eens op de overeenstemming in de thematiek: ‘wie die Parallele von einem Verstorbenen gesagt’. Kalff en N. Geerts hebben geen van beiden hun vondst uitgewerkt, maar het is duidelijk: men kan wat er in het 13de gedicht gezegd wordt over ‘der fonteinen hoede’ gebruiken als context van de beide Egidius-liederen, en omgekeerd. 98 en 100 zijn de kernliederen van de vierde fase, zoals de passages waarin de dood van ‘der fonteinen hoede’ wordt verteld, de poëtische kernen zijn van het 13de gedicht: Daer zach ic waer een houde lach
Lenende an de fonteine claer...
Te gader spraken wi menich woort,
Recht als ghetrauwe vrienden pleghen.
Onlanghe so was de tijt gheleghen,
Den houden en cam een boodscap an,
Dies hi bezief dat hi van dan
Cortelike zoude moeten varen.
Dies ic begonste recht verzwaren,
Want zijn bi wesen was goet ende fijn.
Doe dochte mi in den drome mijn,
Dat hi mi bat in trauwen reine
Dat ic wilde te dier fonteine
Nemen ware in rechter duecht.
Dies creich mijn herte gerechte vruecht,
Dat hi dat zoete reine vat
Duechdelike mi te hoedene bat
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als zinen rechten gheheelen vrient.
Dies moet hi eewelic zijn ghedient
Van den gherechten des hemels troone.
Ende ic beloofde hem zonder hone,
Waert dattic enich dinc vermochte
Dat mi eerlic wesen dochte
Ende orborlic ter zoeter fonteyne,
In wilder om sparen groot no cleyne.
Doe sciet hi dan ende ruumde tgras.
Dies rouwe groot ghedreven was,
Want hi ghetrauwelic hadde verwaert
De fonteine van zoeter aert.
God gheve dat noch moete ghescien
Dat wi elc andren moeten zien
Int rike daer God de zaliche croont,
Daer alle duechden zijn gheloont,
Mids gaders der fonteinen claer. (r. 91/142)
‘Om wel te ziene ic ginc bet naer
Ende rechte voort wart ic ghewaer
Eenen den vriendelicsten man.
Van hem ic mi te vullen can
In duechden nemmermee beloven,
Met Gode moet hi sijn daer boven,
Ende hi was der fonteinen hoede’.
Doe mercte up mi de vrauwe goede
Dat mi een deel begonsten tranen
De oghen mijn in zijn vermanen.
‘Vrient’, sprac soe, ‘ic merke wel,
Ghi hadttene lief’. ‘wat soudic el,
Lieve vrauwe, sec, zoudic niet?
Lacen, bin corter tijt hi sciet
Van mi. dies menich drouve bleef
Ende daer ic groten rauwe om dreef.
Want sijn gheselscap ende zijn gracie,
Sijn trauwe, sijn goede visentacie
Die ne verghetic nemmer meer.
Alst daer toe cam, het doet mi zeer
Dat ic noch peinse hoe hi mi bat
Als ic vor tsceeden bi hem zat,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dattic up trauwe, die hi in mi
Betrauwende was en daer wi bi
Te samen hadden zijn verselt,
In duechden recht na mir ghewelt
Ware ter soeter fonteine name,
Ghevielt so dat haer yet mesquame.
Dat loofdic hem ende saelt hem houden...
Niet lange en leet naer dit belof,
Hi ne sciet van mi ende ruumde thof.
In hemelrike moeticken vinden’. (r. 400/36)
Het tweede verhaal is persoonlijker dan het eerste en lied 98 is nóg weer persoonlijker. Wij zien de dichter als het ware stap voor stap omhoogklimmen naar het Egidius-lied. Daarin heeft hij het verhaal helemaal achter zich gelaten en zíngt hij alleen nog maar op de e- en i-klanken die het noemen van de naam hem in de mond gaf. Maar niet alleen het 13de gedicht biedt ons een context voor de beide liederen die Jan Moritoen aan de nagedachtenis van Egidius heeft gewijd, ook het 6de gedicht doet dit. Daarin zien we de levende Egidius voor ons in de gestalte van de ‘egglentier’ - heeft de dichter dit woord gekozen vanwege de associatie met de naam? - en van deze bloeiende rozenboom wordt gezegd: ‘Sijn roke was lidens medecijne’, zijn geur was een heul voor het liefdesverlangen. Lezen we nu in lied 100, waarin Egidius in het bijzonder herdacht wordt als de vrolijke vriend en zanger te midden van de vrolijk zingende en musicerende vriendenkring: ‘Wie sulre nu dijnre vruechden plien, / Egidius, stervelike guere’, dan zullen we ongetwijfeld moeten denken aan de geurende roos als zinnebeeld van het minnende hartGa naar voetnoot1. De roos is sterfelijk gebleken en kan niemand op aarde meer met zijn geur vertroosten. Ja, ‘wie sulre nu dijnre vruechden plien?’ Zijn het de ‘gherechten des hemels troone’? ‘Nu bidt vor ons, want du best vuere / In schemels duere’, gaat lied 100 verder. Bid voor ons, daarginds in de hemel, zegt de dichter tegen zijn dode vriend, zoals hij later ook tegen Mergriete, onzichtbaar geworden achter de muren van het klooster, zal zeggen: ‘Bidt vor mi met zoeter lucht’. In het Marialied, 97, dat aan het eerste Egidiuslied voorafgaat, wordt gezegd: ‘Dijnre roke en dooch gheen blijf, / Roze vul van tsemels dauwe, / Du best onse hope’. Tegenover de ‘stervelike guere’ die Egidius gebleken is te zijn, staat de onsterfelijke die, naar de dichter hoopt, Maria zich zal betonen. De twee kernliederen van de vierde fase 98 en 100 - kernliederen omdat de hele verhouding tussen Jan en Mergriete in deze fase beheerst wordt door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de dood van Egidius - worden ingeleid, uitgeleid en verbonden door telkens een Marialied, 97, 99 en 101. De liederen 97 en 100 hebben behalve het motief van de ‘guere’ of ‘roke’ ook hun structuur gemeen. Beide bestaan uit drie min of meer ‘beschrijvende’ strofen die ieder gevolgd worden door een breed uithalend, ‘aanroepend’ refrein, bij lied 97 elf, bij lied 100 negen regels groot en in hoofdzaak gedragen door één slepend rijmaccoord. De dichter moet 97 wel geschreven hebben na 100, als een vrome en vertroostende tegenhanger daarvan. Behalve bij Maria konden de vrienden hun troost echter ook zoeken bij de edele wijn en de nog vervoerender muziek. In 99 treedt Maria op als de beschermvrouwe van de vrolijke drinkers, in 101 neemt zij de vrolijke muzikanten onder haar hoede. In 100 was Egidius herdacht als minnaar ‘met herten pure’ van ‘musike ende alle melodien’, 101 geeft aan de vergankelijke muziek de achtergrond van de eeuwige muziek: Musike, die in der naturen
Can bezuren
Beseffen der consten vroylicheit,
Wes vroylic nu! la varen trueren!
Looft teser uren
Der rozen vul der reynicheit!...
Bi den here so was Muzike
In hemelrike
Eer hi Adame tlijf in blies...
O zuvre roze zonder doren,
Uutvercoren
Van den heere dor sijn ootmoet,
Ne ware hi niet van di gheboren,
So ware verloren
Al dat Adame ye bestoet.
So wie Musiken eere doet,
Verleent hem spoet
Tallen vruechden sonder toren.
Ende neimt ons allen, roze zoet,
In dijn behoet
Die van Musiken gheerne horen
Ende diese node souden storen,
Nu elc sijn alre blijtste doet!
De regel ‘Wes vroylic nu! la varen trueren!’ is een directe weerslag op de klacht van lied 100: ‘Nu bestu doot. elc vroylic truere!’ Voor mensen als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Moritoen en zijn vrienden die met de muziek leefden (‘die van musiken gheerne horen’), zat er in het musiceren op zichzelf al iets bevrijdends, iets dat hen over hun gemis en hun verdriet heen kon helpen. Dubbel bevrijdend moest het echter wel worden door het geloof in de hemelse oorsprong van de muziek en in Maria's speciale bescherming voor alle oprechte muzikanten. Ook 101 moet geschreven zijn na 100 als een bevrijdende aanvulling daarop: na de dood van de betreurde vriend Egidius ging het leven en het musiceren door! Lied 101 neemt zelfs zijn uitgangspunt in het -uren-rijm dat in het voorafgaande klaaglied volstrekt had gedomineerd. Dit heeft vele rijmwoordparallellen ten gevolge gehad en zal ook wel de ‘overstap’ van de nogal opvallende woordgroep ‘schemels duere’ veroorzaakt hebben. Het derde Marialied, 99, geplaatst tussen de beide Egidius-liederen in, is evenals 101 een opwekking tot vrolijkheid: ‘Om vruechden wille trueren spaert’. De wijnstok en de rozelaar vlechten hier hun takken door elkaar, want: ‘Een roze es ons gheopenbaert / An eenen edelen wingaert’. Het troostlied waarin de zangers vol vertrouwen een beroep doen op Maria's bijstand is tegelijk een godvruchtig drinklied: Nu loven wi haer uut milder aert
Ende desen edelen wijn rijnscaert
Drincken wi sonder toren.
Van der roze wert hi ghespaert
Die vroilic hier sijn ghelt vertaert.
Ende die ons willen storen
Gaen daer zi behoren!
Wijn was en bleef voor Jan Moritoen altijd een edele, een hoofse drank. Daar konden alle wijze lessen van ‘meester Ghetempertheit’ niets aan veranderen! Al ongeveer een jaar eerder, in de tweede fase, had hij de invloed die de, toen overigens tijdelijk onbereikbaar geworden, geliefde op hem uitoefende, vergeleken met die van de wijn die het hart verheugt: ‘Want als die edel duutsche wijn / Mach si verhueghen minen moet’ (12). Dat tekent het levensniveau waarop men zich bevindt als men ‘desen edelen wijn rijnscaert’ drinkt! Bier was voor de dichter het symbool van een lagere, onhoofse levensstijl: ‘Die nie ne smaecte goeden wijn / Te biere hi gheit’ had hij in 32, een lied uit de Marie-periode, geschreven. Evenals ten aanzien van de hoofse liefde zijn er ten aanzien van het wijndrinken natuurlijk buitenstaanders, ‘niders’, die er niets van begrijpen. Vandaar de verwensing aan het slot van 99: ‘Ende die ons willen storen / Gaen daer si behoren’, t.w. naar de hel der onhoofsen en onvromen. De vrome drinkers komen evenals de vrome muzikanten onder Maria's heilige bescherming in de hemel, ‘daer alle duechden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn gheloont’. Lied 99 bestaat evenals 97, 100 en 101 uit drie strofen met een refrein, en strofen en refrein zijn ieder gebouwd op slechts twee rijmklanken. Het -oren-rijm is gemeen aan 99 en de derde strofe van 101 en dat brengt uiteraard weer allerlei overeenstemmende woorden en beelden met zich mee: ‘sonder doren’, ‘gheboren’, ‘verloren’, ‘sonder toren’, ‘horen’, ‘storen’. Een toespeling op de dood van Egidius kunnen we lezen in de refreinregels ‘Al sijn wi vro, cort es de tijt, / Een overlijt’. De opvallende plaatsing tussen de beide Egidius-liederen in wijst trouwens ook op situationele samenhang. Evenals met 97 en 101 hebben Egidius' vrienden met 99 hun verdriet over zijn dood weggezongen en weggedronken. De groep 97 tot 101 vormt de kern van een gesloten reeks liederen uit de vierde fase. Konden we bij de gesloten reeksen uit de tweede en derde fase nog aan toeval denken, bij deze centrale reeks van het liedboek is dat uitgesloten. De liederen 94, 95, 96, 102, 103 en 104, drie voor en drie na de kern van de centrale reeks, horen allemaal onmiskenbaar in de vierde fase thuis (ondanks een zekere mate van verwantschap tussen 104 en 108). De kerngroep van vijf, waar een drietal Marialiederen in zit, wordt ingeleid en uitgeleid door telkens een drietal liederen voor Mergriete die geschreven moeten zijn in dezelfde tijd als het 13de gedicht, dus, wanneer wij ons chronologisch schema volgen, in de tweede helft van 1386. (Vanwege het verwante tweede nieuwjaarslied kunnen we misschien zelfs zeggen: in de laatste maanden van 1386.) Het zijn allemaal liederen van gescheidenheid, of, om het met de woorden van het eerste Egidius-lied te zeggen, ‘liedekine’ van ‘sneven’, van ‘in de weerelt liden pijn’. Lied 94 begint met deze regels: Mijn hoochste vruecht, waer bestu hen?
Das ich nu niet bi dir en ben
Des sijn mijn vruechden cleine.
Al moetic wesen, vrauwe, van dir,
Mijn hertze en can niet van u zijn.
Verlanghen dat verharret mir
Ende doet mich alte grootze pijn,
Toot ic aenzie dijn lieflic scijn.
Du mi verhuechs ende anders gheine.
Hiermee correspondeert lied 104, het laatste van de centrale reeks, dat ik hier, met weglating van de herhalingen die door de rondeelvorm worden voorgeschreven, in zijn geheel wil citeren: Al sceidic van dir int ghezicht,
Mijn hertze en sciet nie, vrauwe, van dir,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe verre ich anders van dir bin.
Tzwaer, in bin zonder hertze nicht,
Draghic int sceiden tdijn met mir.
Veil claerre dan doet der zonnen licht
So vonct in mi der minnen vier,
Dat mi verbrandet herte ende zin.
Dit is volkomen de situatie van het 13de gedicht. Egidius heeft op zijn sterfbed aan Jan de zorg voor zijn ‘fonteine’ opgedragen, maar als de dichter na de dood van zijn vriend die opdracht wil uitvoeren, weigert Mergriete hem te woord te staan: de ‘fonteine’ blijft gesloten. Zo staat het in dat 13de gedicht: Vrouwe, nu stondic bider fonteyne
Ende wart te lecghene minen merc
In dat zoete reine werc...
Daer zachic up dat reine conduut
Daer dat borne mach comen uut
Van medicinen, vrauwe, maer
Menich slotel zachic daer.
Dies bleef tconduut besloten reine. (r. 447/60)
De dood van Egidius heeft Mergriete in een geestelijke crisis gebracht. Dit is niet zo maar een vermoeden, het feit dat zij een jaar later in een klooster is gegaan spreekt duidelijk genoeg. Tijdens die crisis heeft zij geen raad geweten met zichzelf en nog veel minder met de hoofse hulde die zij tijdens Egidius' leven aan zijn vriend had toegestaan. Jan Moritoen heeft van de innerlijke moeilijkheden van Mergriete aanvankelijk niet veel begrepen. Hij was een goed en tot op zekere hoogte onbaatzuchtig vriend, maar hij was een man. Hij zingt de ‘liedekine’ van de vierde fase vrijwel langs zijn geliefde heen en ook het betoog van het 13de gedicht kon geen doel treffen. Pas wanneer Mergriete weer met zichzelf in evenwicht is, kan haar fontein gaan vloeien en kan zij Jan een weerwoord geven. Dan begint de vijfde fase van hun verhouding. Maar wij moeten eerst de overige liederen van de vierde fase nog nader bekijken. In lied 95 is het beeld weliswaar traditioneel - Mergriete is de magnetische steen, de dichter de naald die door die steen geladen wordt - maar het is geenszins retorisch, het is integendeel geladen met het pathos van een zeer persoonlijke ervaring. Hij spreekt het uit dat hij volkomen machteloos is tegenover zijn verlangen en hij doet een dringend beroep op de innerlijke verbondenheid tussen Mergriete en hem. Al wil ze hem dan blijkbaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu niet zien, haar hart is toch eenmaal door zijn ogen naar binnen gevlogen. Dat hart, dat niet liegen kan, zal dit moeten erkennen. De uiterlijke afstand die er op het ogenblik bestaat kan niets aan de innerlijke, magnetische verbondenheid afdoen: De steen die trect de naelde naer.
Wien wondert das, al hanich vaer
Vor oghen die bedrieghen?
Oghen vlieghen hier ende daer,
Maer herte en can niet lieghen.
Een oghe upslaen es wandelbaer,
Mae als tghesichte wil bliven staer
Ende laten in waert vlieghen,
So moet daer therte segghen waer,
Want zoe en can niet lieghen.
Lijflic (l. Lieflic) beeilde, speghel claer,
Mijn cracht es jeghen dijn begaer
Als tskints es in der wieghen.
Dijn moetic bliven al mine jaer,
Want herte en can niet lieghen.
In lied 103, het voorlaatste van de reeks, wekt de dichter zichzelf op om ‘vroylich’ te zijn, maar zoiets lukt gemakkelijker wanneer men onder het genadig oog van de heilige Maria met zijn vrienden zingt en klinkt, dan wanneer men met zijn zwarte, zwaarmoedige gedachten alleen is. De afwerende houding van de geliefde geeft weinig reden tot ‘vroylicheit’: Der vruechden vrauwe, edel plein
Groen, du verblijts de zinnen mijn.
Saltu mir laetzen? truwen nein!
Lieflic beilde, in truwen rein
So willic emmer bliven dijn.
Alle vruecht es mir tze clein.
Cleitstu mir zwart, groen es so fijn,
Sone condic nummer vroylic sijn.
Lied 96, onmiddellijk voor het centrale vijftal, laat wel heel duidelijk zien, hoe onvrijwillig de gescheidenheid is en hoe weinig de dichter zelf aan het herstel van het samenzijn doen kan. Het is een van de mooiste liederen uit de bundel dat door zijn oprechte toon van ‘liden’ ook de moderne lezer nog direct aanspreekt. Ik citeer enkele regels: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sceiden, onverwinlic leit,
Onvruechdelijc es dijn beghin.
Dat nemic waerlic up mijn heit:
Ten brinct gheen dinc meer lidens in...
So liever lief, so liever paer,
So meer verdriets den hertzen zi...
Als ic of sciet, mi was so wee,
Mine dede nie dinc so grote pijn.
Nu pijnt mi .M. waerven mee
Dat ic so langhe van haer moet zijn...
Ic biddu, God, mi zaen bewuecht
Bi haer daer ic mijn hertze liet.
Sceiden, dune ghenouchs mi niet.
Lied 102, onmiddellijk ná de centrale groep, heeft geen directe thematische relatie met 96 maar wel met 103. In 103 wekt de dichter zichzelf op om ‘vroylich’ te zijn, in 102 doet hij het de geliefde. Het ‘paren’ van opeenvolgende liederen is een van de compositorische principes van de samensteller van het liedboek geweest. Het was bij lange na niet zijn enige principe en hij heeft het bijvoorbeeld niet toegepast bij de twee centrale Egidius-liederen, die immers hun plaats hebben gekregen in een uitgebreider patroon van vijf eenheden. Maar de paarsgewijze schikking heeft toch wel de bijzondere voorkeur van de dichter gehad en komt tientallen malen in de bundel voor. Het tweetal 102/103 is er een duidelijk voorbeeld van. In lied 102 wil Jan dus niet in de eerste plaats zichzelf opvrolijken maar zijn treurende geliefde. Het lied is op een speciale manier functioneel, in overeenstemming met het in 98 uitgesproken besef: ‘Ic moet noch zinghen een liedekijn’. Maar wat kan een dichter beginnen als de door zijn lied toegesprokene niet naar hem wil luisteren en hem op een afstand houdt? Het zit dan ook vol inconsequenties, dit 102de lied, de inconsequenties die de situatie meebracht. Terwijl hij, zonder gehoor te vinden, haar wil opvrolijken met zijn ‘vroylich zinghen’, zit hij, midden in zijn eigen verdriet, te verlangen naar een troost en compensatie die zij hem nog niet geven kan: Si blide ende vro, want ichs dir gan!
So willich vroylich zinghen dan
Ende bliven dijn ghetruwelijch.
Vor al lieft mir dijn wijflic scijn
Als icht mach scauwen vriendelijch.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nacht ende dach so lidich pijn,
Sonder als ic bem bi dijch.
Wanneer ich niet bi dir mach zijn,
Rouwich verlanghen es in mich.
Als geheel is de kleine liedercyclus 94 tot 104 een zowel psychologisch interessant als menselijk ontroerend document. Maar waren de liederen alleen interessant en ontroerend, zij zouden maar een beperkte groep van lezers aangaan. De cyclus gaat echter ieder aan die bestaat in het Nederlandse woord, omdat de situatie waarin hij verkeerde de dikwijls nogal zorgeloos en al te vlot schijvende dichter Jan Moritoen heeft geïnspireerd tot enkele ‘topliederen’ van de middelnederlandse literatuur. Behalve in de cyclus 94 tot 104 vinden we ook een aantal liederen die tot de vierde fase moeten behoren bijeen in de laatste afdeling van het liedboek, nl. de nummers 131, 132, 135, 141, 142 en 143. Dat ze in de vierde fase geplaatst moeten worden, stellen we vast op grond van hun inhoud, maar hebben we ze eenmaal op deze wijze als bijeenbehorende groep herkend, dan worden wij ook nog getroffen door bijzondere overeenstemmingen van formele aard die de herkenning bevestigen. Ik noemde al enkele trekken die 131 en 135 gemeen hebben, bv.: ‘Ic roupe ghenaden, beilde zoet’ (131), ‘Nu roupich: lieflic beilde zoet, / Ghenede doet’ (135); ‘So sinc ic aerm man ghestede: / Waer tzo es mir dat leven goet?’ (131), ‘Nu sinc ic aerm: lijt den tijt!’ (135). Hier kan aan worden toegevoegd: ‘Ach, wijflic beild, hoort hertzen wein! / Si roupt vast om ghenede an dijch’ (132); ‘So sinc ich, lief, van vruechden ho’ (142), ‘Des mach ic zinghen: derven dert’ (143). Andere overeenstemmingen die de aandacht verdienen zijn: ‘Das du mir gons, das ich di gan’ (131), ‘Gan si mir also ich huer gan’ (143); ‘ein truwe man / Die nie gewan / Sijns lidens danc’ (135), ‘Mijns lidens danc ich nie ghewan’ (143); ‘Dies node onber’ (135), ‘des node onbert’ (143); ‘Ic werd noch vro, creech truwe ye danc’ (135), ‘Creech truwe jonst des danx ye ein’ (141); ‘om inghelic scijn’ (132), ‘Mijn inghelic scijn’ (141); ‘Hem moet des vruechden comen in’ (141), ‘So sal mi vruechden commen an’ (143); ‘Ich weinsche haer alles leits verdrijf, / Gheluc des nieuwe jaers beghin’ (141), ‘Ich weinsche huer tallen tiden heil, / Ghenouchlicheit al hueren tzijt’ (142); ‘So doestu richt./ Si en doet des nicht. / Ne ware huer lieflijc aenghesicht’ (135), ‘Huer duecht wijst mir tze liden richt. / Ach, tzwifel nicht. / Wie scauwen mach huer aenghezicht’ (141). Wat de hoeveelheid overeenstemmingen betreft, neemt 135 in dit groepje van zes een centrale plaats in (twee met 131, één met 132, twee met 141, één met 142, drie met 143), maar elk van de zes is met tenminste drie anderen door een of meer bijzondere kenmerken verbonden. 135 tekent de verhouding tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan en Mergriete, zoals die na de dood van Egidius geworden was, merkwaardig gedetailleerd: Dan denkich: du wils tzoe huer gaen.
Wan ich dan bi huer bin ghestaen,
Si en gan mir nicht ein oghe upslaen.
Dan es ghedaen
Mijn vruechden haen.
Ich sucht, ich beve, ich truere, ich wein.
In weis waer tzoe.
Si en achtes werlich groos no clein,
Ooc wes ich doe.
Ich deid huer ghern lief, wistich hoe.
Wes ich huer gan,
Daer keert si van.
Het lijkt in het algemeen wel of we bij de liederen van dit groepje met een iets later tijdstip te maken hebben dan bij die van de centrale cyclus. Al neemt de dichter het woord ‘hope’ nog wel eens in de mond, hij is toch in feite wanhopig geworden. Van ‘vroylich zinghen’ is geen sprake meer. Hij is diep onder de indruk van Mergrietes verdriet en kan zelf alleen maar mee verdrietig zijn: Wan ich der vrauwen liden zie
In enigher wijs, wes huer messcie,
Gaer ganslich lijt mijn herte also. . .
Mijn hertze is huer, dies haer verdriet
Dan laet mi nummer wesen vro.
De dichter is in het hier geciteerde lied (142) evenals in 135 vol meeleven, maar op een bijna kinderlijke manier, nog zonder echte inleving, zonder dieper begrip. Ook in het volgende lied, 143, schijnt hij te denken dat zijn geliefde het zelf in haar macht heeft om weer ‘vroilic’ te worden. Zijn wachten, zijn ‘verbeiden’ is hier niet zonder ongeduld en zelfbeklag: Ich moes verbeiden, das ich en can.
Aen troost mijn zin des node onbert.
Das mach ic zinghen: derven dert.
Mijns lidens danc ich nie ghewan. . .
Ich leer verbeiden. truwe man,
Men heift niet al dat men beghert.
Wan si wil dat mijn leit verteert,
So sal mi vruechden commen an.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 135 hebben wij gezien hoe Jan Mergriete achterna is blijven lopen, ofschoon zij hem geen blik waardig keurde, uit 132 kunnen wij lezen dat hij haar ook naar de kerk is gevolgd. Terwijl zij ligt neergeknield in gebed, komt opeens de gedachte bij hem op: ‘Zou ze misschien ook voor jou bidden?’ En die eigenlijk door niets gemotiveerde gedachte, die flits van hoop tegen alle wanhoop in, geeft hem dan weer kracht om te volharden: Huer sach ich minnentlijch bereit
In heilgher stat om inghelic scijn.
Doe dachtich: ‘waer dat bidden dijn,
Ich weis vor waer, gheen minnerlijn
Nie hogher loon op erde en wan.’
Mi quam eyn hope in mijn ghedachte:
Waert zo als mir mijn zien tzoe brachte,
So blide up erden leift ghein man.
Ich wilde, mir God ghehingde das,
Vuer al den loon mir goeder daet,
Das ich in haer ghedacht doe was.
Helf God, wes worde mijns levens raet!
Mijn troost, mijn heil, mijn tzoeverlaet
Ware vast! maer nu in tzwivele staet.
Daer omme ich niet verbliden can.
Al weet hij dat hij in wezen geen enkele grond heeft om te hopen, al weet hij dat zijn kerkfantasie maar een wensdroom is, toch blijft hij trouw, trouw aan zijn verbeelding: Dijn scauwen es mijn hemelrijch,
Das mir dwinct also truwelich,
Dor gheinen noot sceidich der van.
De formule waarmee de dichter zijn geliefde in 141 aanspreekt, ‘Mijn inghelic scijn’, maakt de indruk geïnspireerd te zijn door het tafereeltje van de biddende Mergriete in 132. In 141 lijkt de dichter wel te zijn aangekomen bij een absoluut eindpunt. Hij vraagt zich af of hij met zijn ‘truwe daet’ God misschien verkeerd gediend (‘mesloont’) heeft. Hij is m.a.w. bang dat hij God niet meer aan zijn zijde heeft. Het is of hij voorvoelt dat in het komende jaar - 141 is het tweede nieuwjaarslied en dus geschreven omstreeks de jaarswisseling 1386/87 - de hemelse bruidegom hem zijn aardse geliefde zal komen ontvrijen. Maar ook zonder enige hoop (‘in hofen blijf’) en zonder aan eigen voordeel te denken (‘vor al beclijf’) wenst de dichter zijn geliefde veel heil en zegen in het nieuwe jaar: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
God, die dat beild verchiert so haet
Das mir verslaet
Alle onrein ghedachte,
Aetstich mesloont mijn truwe daet,
Haen tzoeverlaet
Eins woorts daer ich na wachte,
Aen hoede is dan mijn ziele, mijn lijf.
Huer eer ich gheer vor al beclijf
In hofen blijf.
Ich weinsche haer alles leits verdrijf,
Gheluc des nieuwe jaers beghin.
Het zou mij niet verbazen als de zes liederen 131-132, 135, 141-142-143, die naar vorm en inhoud zo nauw met elkaar verwant zijn, ook wat de tijd van hun ontstaan betreft vlak bij elkaar zouden liggen, laten wij zeggen: eind december '86, begin januari '87. Tussen de waarschijnlijk kort na de dood van Egidius ontstane cyclus 94 tot 104 en het latere zestal, waarin de dichter zich veel realistischer rekenschap geeft van zijn situatie en tegelijk zijn verbeelding loutert, kunnen wel enkele maanden van zwijgen gelegen hebben. Zolang een dichter als Jan Moritoen zich kon uitdrukken in conventionele vormen, kon hij, goed vakman als hij was, liederen schrijven en ‘noten’ aan de lopende band, maar in een werkelijk ‘existentiële’ situatie, zoals ontstaan was door de dood van Egidius en de geestelijke crisis van Mergriete, zullen creatieve explosies en periodes van zwijgen elkaar afgewisseld hebben. Ook in de tijd na lied 141, dus in het voorjaar van 1387, zal de dichter, dunkt mij, een poosje zijn mond hebben gehouden. Tussen de vierde en de vijfde fase plaats ik een stilte. Het enige lied dat met volkomen zekerheid tot de vijfde fase gerekend kan worden is 44. Dit is een meilied en moet dus geschreven zijn tegen mei 1387. Het is belangrijk genoeg om er wat uitvoeriger bij stil te staan. Mergriete wordt hierin aangeduid en toegesproken als ‘M’ en deze ‘M’ is tegelijk de eerste letter van de naam van de maand mei: Een .M. die nye van mi ne sciet
Sint ic mi gaf in haer ghewaldt,
Van haer ne wil ic sceiden niet,
So wat mi nemmermeer ghevaldt.
Haer duecht die es so menichfalt.
Het contact is hersteld en de dichter weet nu dat Mergriete, ook in de tijd dat zij hem niet te woord kon staan, innerlijk nooit van hem gescheiden is geweest (‘die nye van mi ne sciet’). Hij mag de beginletter van zijn eigen naam, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘I’ (die ook voorgesteld kon worden door de grafische variant ‘Y’), naast de ‘M’ plaatsen: Bi deser .M. voughic een .Y.
Met ganser trauwen sonder scil.
Met desen tween so spelt men mi,
Die haer ghestade bliven wil
Van allen meye tote april.
Maar tussen de ‘M’ en de ‘Y’ staat nog een derde letter, de derde deelgenoot aan het drievoudig verbond dat ter gelegenheid van de ophanden zijnde meimaand vernieuwd wordt. Die derde letter is de ‘E’ en die betekent - Egidius? Neen, ‘eewicheit’. De derde deelgenoot aan het verbond kijkt vanuit de hemel toe: Tuschen der .M. der .Y. so steit
Een edel .E. van zoeter aert.
Die .E. bediet ons eewicheit,
Te samen minnentlijch ghepaert.
Niet bet maghic zijn verwaert.
De dichter kan, ‘minnentlijch ghepaert’ met ‘M’, niet beter ‘verwaert’ zijn dan door ‘E’. Er is weer dezelfde hoofse driehoek, of laten we het wat ‘edeler’ zeggen: dezelfde hoofse drieëenheid, als tijdens het leven van Egidius. Dat wordt in de volgende strofe, die overigens wel een moeilijk te interpreteren regel bevat, nog eens onderstreept: Dus volghet deser .M. een .E.,
Der .E. een .Y., ende elc bevrijt.
Daer mede so spelt men min no mee
Mey, deser over zoeter tijt
Daer in elc minre heift jolijt.
Wat betekent hierin ‘ende elc bevrijt’? Vrien heeft in het middelnederlands twee hoofdbetekenissen, ‘vrij, veilig maken’ én ‘vrijen’. Zo betekent ook ontvrien zowel ‘(van vrijheid) beroven’ als ‘ontvrijen’. Van bevrien geeft Verdam echter alleen maar betekenissen die met ‘vrij maken’ samenhangen, bv. ‘beschermen, beschutten’. Met het woordenboek in de hand moeten we de eerste twee regels van de vierde strofe dus wel als volgt vertalen: ‘zo volgt er op de M een E, op de E een J, en de in het midden staande E (= de vereeuwigde Egidius) beschermt zowel de M als de J’. ‘Bevrijt’ uit de vierde strofe grijpt dan terug op ‘verwaert’ uit de derde. Het aardse verbond van Mergriete en Jan wordt uit de hemel gezegend door Egidius. Ik bespreek dit zo uitvoerig omdat, als de gegeven vertaling de juiste is, de eerste zin van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vierde strofe wel een beetje gewrongen geconstrueerd is en het eenvoudiger zou zijn om in ‘Y’ niet het object maar het subject van ‘bevrijt’ te zien. Maar het door Verdam verzamelde lexicografische materiaal maakt deze ‘eenvoudiger’ vertaling toch heel moeilijk. Uit de vijfde strofe kunnen we opmaken dat Mergriete nog niet in het klooster is gegaan. Jan kan nog voor haar een meiboom planten als voor een aardse geliefde: Laet u ghenoughen, .M. alleine,
Den mey die ic u minlic gheve.
Up erde en anich liever gheine.
Ghi zijt die vruecht daer ic bi leve.
Ne gheen ontsien mi van u dreve.
Toen Mergriete weer tegen Jan kon spreken, zal hij eindelijk iets van de geestelijke crisis begrepen hebben die ze helemaal alleen had moeten verwerken. Het moet hem duidelijk zijn geworden dat zijn ‘vroylich zinghen’, hoe goed bedoeld ook, haar niet had kunnen helpen. Het zal hem bescheiden en beschouwelijk hebben gemaakt. Ik ben daarom geneigd de beide beschouwelijke liederen 1 en 2 in de vijfde fase te plaatsen. In 2 vinden we een regel, ‘Van meye tote na april’, die direct heenwijst naar 44: Lief ende lief, milde ende goet,
Dit voucht al wel te zamen.
Wie reyn heift hertze, zin ende moet,
Sal hem in aerghen scamen.
God gheve hem heyl diet gherne namen
Van meye tote na april.
Tscilt vele dinx diet merken wil.
‘Tscilt’ is, zoals we in een vorig hoofdstuk gezien hebben, in het Gruuthuse-handschrift voorgesteld door een rebus, bestaande uit een + - teken en een driehoekig schildje. De ‘scriptorist’ moet deze rebus hebben overgenomen uit het door Jan Moritoen zelf geschreven ‘eerste liedboek’. Nu we aan lied 2 een plaats hebben gegeven in de ontwikkeling van de liefdesverhouding tussen Jan en Mergriete, kunnen we ons afvragen of de dichter de rebus pas heeft aangebracht toen hij zijn liederen samenvoegde in de compositie van het liedboek, of al eerder, tijdens of vlak na het schrijven van het lied. Het zou wel passen bij de sereniteit van de vijfde fase dat de dichter bij het neerschrijven van ‘tscilt’ de associatie heeft voelen opkomen aan het bijbelse ‘schild des geloofs, waarmede gij al de brandende pijlen van den bozezult kunnen doven’. Stond de rebus al van het begin af in lied 2, dan kan de dichter hierdoor, toen hij het liedboek ging samenstellen, op de gedachte zijn gekomen om ook in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een ander lied, uit de Marie-periode, overeenkomstige rebussen aan te brengen en de beide liederen, 2 en 146, op een compositorisch corresponderende plaats in het liedboek te zetten. De rebus zou dan oorspronkelijk een persoonlijk, ja situationeel bepaald teken zijn geweest en pas door de compositie van het voor de vriendenkring bestemde liedboek tot ‘clubwapen’ zijn gepromoveerd. Lied 1 sluit thematisch nauw aan bij 2. Men kan 2 beschouwen als een nadere uitwerking van vier regels uit de vierde strofe van 1: Men can ghelijc ende onghelijc
Met vruechden voughen niet in eyn,
Maer altoos es in vreuchden rijc
Lief bi lief in trouwen reyn.
Er zijn formele relaties aan te tonen tussen lied 1 en enkele liederen van de vierde fase: ‘Selver, gout ende dierbaer steine / Jeghen een wivelic aenzien / Dat prisic zeker al te cleine’ (1), ‘Robijn, carbonkel no topas / Ne sijn te prisene niet een vlas / Voor haer die zoent der zonden kijf’ (97); ‘Ic weinsche hem heyl op elcken dach’ (1), ‘Ic weinsche huer tallen tiden heil’ (142). Maar er zijn ook relaties met de zesde fase: ‘Mijn hertze en can di nicht ontflien’ (1), ‘Herte no zin ne blijft bi mir, / Dan can di ummer niet ontvlien’ (108); ‘Want ic sghelijcs bezeffe in mien’ (1), ‘nacht ende dach, spade ende vroe / Es haer coluer gheplant in mien’ (7de gedicht, r. 109/10). De pronominale rijmvorm mien komt buiten de twee genoemde plaatsen niet in het Gruuthusehandschrift voor en Jan Moritoen heeft er dus blijkbaar vóór 1387 geen behoefte aan gehad. In de eerste strofe van lied 1 kan men een toespeling lezen op de voorafgaande vierde fase, de tijd toen de dichter het zonder het contact met zijn geliefde moest stellen: Here God, wie mach hem des beclaghen
Die sine ghenouchte crijcht up erde!
Hoe mach hem dan den tijt behaghen
Die nie ghewan daer hi na gherde:
Hi es te voet, tgheluc te perde,
Met rechte lijt sijn herte pijn,
Want elc ende elc neemt gerne tsijn.
Op het ogenblik dat het lied geschreven wordt is die tijd echter achter de rug: Ic weinsche hem heyl op elcken dach
Die sinen boele hout stede ende trouwe.
Maecht hem gheburen of en mach,
Dat men geen onsteide an hem scauwe.
Ic gheve mijn steide der liefster vrouwe
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In wien dat rust die hertze mijn,
Want elc ende elc neemt gerne tsijn.
Zo kon lied 1 een rustig en bezonnen loflied op de ware hoofse liefde worden. De buitenstaanders, die er niets van begrijpen, worden met kracht, maar zonder persoonlijke felheid, programmatisch haast, afgewezen, evenals in de programmatische inleiding van het 1ste gedicht (‘Tzwaer, het mach elker herten deren / Dat niders hier in doen venijn’; ‘Een kerel ghert der vruechden gheyn, / Hi mint den scat, spise ende wijn’). Toen de dichter zijn liedboek ging samenstellen, moet lied 1 hem wel bijzonder geschikt voorgekomen zijn om als inleiding te dienen. Hij heeft het niet zinvol gevonden de liederen van de vijfde fase in een reeks bijeen te zetten, zoals hij dat bij de liederen uit de voorafgaande fases wel had gedaan. De vijfde fase heeft misschien ook maar kort geduurd, niet langer dan enkele maanden, en zijn productiviteit zal in die paar maanden niet groot geweest zijn. Hij zal deze tijd, achteraf erop terugziende, niet als een afzonderlijke eenheid hebben gevoeld, maar meer als een overgang, als een inleiding tot de volgende fase die een veel duidelijker eigen karakter had. De zesde fase, die begint wanneer Mergriete haar vriend op de hoogte heeft gesteld van haar besluit om in het klooster te gaan, brengt enkele nieuwe afscheidsliederen. Maar omdat de dichter nu alles heeft leren begrijpen, kan hij ook afscheid nemen in een serene sfeer. Een van die afscheidsliederen zijn we al tegengekomen aan het slot van het 9de gedicht, de dialoog tussen ‘die leste man metten valke’ en ‘twijf metten valke’, een van de andere is lied 108: Orlof, vrauwe, ende ic moet gaen.
Al wil ich bliven, ic en mach.
Dies moet de hertze mijn ontfaen
Groot verlanghen nacht ende dach.
Nochtan so gheift mi goet verdrach
Tverwaren dijnre eerlicheit.
Adieu, mijn hoochste vroylicheit!
Al sceidic, lief int zien van dir,
Herte no zin ne blijft bi mir,
Dan can di ummer niet ontvlien.
Adieu, ic sal u varinc zien!
Niet langher dan ich bi dir bin
Sone es mijn hertze in mijn bedwanc.
Daer toe so es mijn moet, mijn zin
Al dijn, ende blijft mijn leven lanc.
Het dient al, vrauwe, om dinen danc,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghedochte, redene ende besceit.
Adieu, mijn hoochste vroilicheit!
De gecursiveerde regels zijn karakteristiek voor de stemming waarin de dichter deze keer afscheid neemt. In het 13de gedicht, dat hij waarschijnlijk nog geen jaar tevoren had geschreven, had hij aan zijn naamloze raadsvrouwe, die inderdaad ‘Vrau Redene’ was, de verzekering gegeven: Daer en salic lijf no goet in sparen
Daer ic in helpen mach verwaren
Haer eere ende ooc haer waerdicheit.
Dies willic altoos sijn bereit.
Nu, in de zomer van 1387 - vermoedelijk -, was dan het ogenblik gekomen waarop hij zijn verzekering waar moest maken: Mergriete wilde in het klooster en hij, als de behartiger van haar belangen, ook de geestelijke, mocht haar niet tegenhouden. Hij moest als een echt hoofs minnaar nu van zichzelf kunnen afzien en ‘ghedochte, redene ende besceit’ in haar dienst stellen. Dít was een afscheid waarbij hij zich een weerzien in de hemel mocht voorstellen: ‘Adieu, ic sal u varinc zien!’ Zo had hij het ook al in het 9de gedicht tegen Mergriete - ‘twijf metten valke’ - gezegd: Adieu, mijn herte, adieu, mijn zin,
Adieu, al dat ic zelve bin,
Adieu, mijn hoochste soverheinne,
Mi ne can voor dan gheen heil ghescien
Dan hopen om een weder zien.
Das dar dijn twivel wesen cleine,
Want ic dijn eighijn bem alleine.
En zij had hem geantwoord: Heere, des bem ic zonder vaer
Ende des betrauwet mi over waer:
Mijn herte hu nemmermeer begheift.
Tsceiden doet mi arde zeer.
Peinst varinc om een weder keer.
Daer na mijn zin verlanghen heift.
Adieu, mijn troost voor al dat leift!
Een derde afscheidslied, het rondeel 70, is geheel in dezelfde toon gehouden: Adieu, mijn troost, mijn liefste reine,
Van u te sceiden es mi leit.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijn herte blijft met u ghemeine
So waer ic zi, hoet mi vergheit.
In ghere niet dan ghestadicheit...
Nu biddic Gode dat hi u seine
Vor aerch, vor al onreinicheit.
Soete lieve souvereine,
Ne sijt mi nummer onghereit.
In ghere niet dan ghestadicheit.
Al zullen de kloostermuren Mergriete onzichtbaar maken, de geestelijke gemeenschap kan blijven bestaan. De alleen in de wereld achtergebleven minnaar moge soms de pijn van het ‘verlanghen’ voelen, hij put troost uit de gedachte dat zijn geliefde hem ‘ghestade’ zal blijven. Dit is de strekking van rondeel 69, dat met het volgende een ‘paar’ vormt: Wien doet verlanghen meerre pijn
Dan hem die moet van lieve zijn?
Want hem niet el ghenoughen can.
Mijn alder liefste wijflic scijn,
Naer u verlangt die herte mijn.
So waer ic bem, mijn herte es dijn.
Blijft mi ghestade in trauwen fijn,
Sone mach ons deren wijf no man.
De laatste regel zal wel slaan op de ‘niders’ die, als deze wel wat ongewone hoofse verhouding hun ter ore komt, zich daar zo hun eigen, niet al te welwillende gedachten over zullen maken. Maar van de ‘niders’ behoeft Jan zich nu niet veel meer aan te trekken. Zij kunnen hem immers nooit meer van zijn geliefde vervreemden: hij is haar ‘ghestade’ en zij hem, voor eeuwig. Ook 69 heeft de toon van edele resignatie die de hele zesde fase kenmerkt. De loutering van de verbeelding die al in de vierde fase was begonnen, de verinnerlijking van het hoofse ideaal, wordt in de zesde voortgezet en voltooid. In beide fases was Mergriete voor Jan onbereikbaar, maar in de vierde protesteerde de verbeelding nog tegen die onbereikbaarheid, in de zesde is de afstand in de verbeelding opgenomen. De dichter heeft het 7de gedicht, de nieuwjaarswens van december 1387, vooral geschreven om, met medewerking van ‘Vrau Redene’, de nieuwe situatie goed aan zichzelf duidelijk te maken: Den heere heift zoe in haer ontfaen.
Die wille die stat alleine beslaen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boven al, als coninc vri.
Nu wacht wel dat hi niet en zi
Ontvrijt van sijnre ervelicheit
Bi di, maer min alzo dat hi
Di vrye van alre stervelicheit. (r. 173/9)
Met 123 begint een kleine gesloten reeks van liederen die tot de zesde fase behoren. Die reeks omvat nu nog de nummers 123-124-125-126 maar zal oorspronkelijk groter zijn geweest. Na 126 begint immers de tweede lacune van het liedboek, ontstaan doordat er een blad uit het handschrift verloren is gegaan. Het beroemdste van het bewaarde viertal is lied 125, ‘Aloeette, voghel clein’. Knuttel, die altijd de moed had tot een onafhankelijk oordeel, maar ook wel eens last van een teveel aan gezond verstand, heeft van dit lied gemeend dat ‘de bekoring eigenlijk alleen op het welluidende beginwoord’ berustte (Onze letteren in de middeleeuwen, blz. 123). Ik citeer hier deze kennelijk onjuiste onderwaardering in de eerste plaats als een op zichzelf genomen te appreciëren reactie tegen een te gemakkelijke, en dikwijls met slecht lezen gepaard gaande, esthetische extase, en in de tweede plaats omdat Knuttel blijkbaar intuïtief gevoeld heeft dat er met dit ‘welluidende beginwoord’ iets aan de hand was, iets wat niet klopte met wat er verder in het lied gezegd werd. Men heeft ‘Aloeette’ altijd als een natuurgedicht beschouwd. Ook N. Geerts spreekt van een ‘Lied an die Lerche’ en noemt het als zodanig ‘eine kleine Perle’, wat in haar, met esthetische waardering bepaald niet royale, mond wel een heel bijzondere lof is. Maar ‘Aloeette’ is evenmin een echte leeuwerik als de ‘huweraen’ uit 42 en 116 een echte nachtuil is. Een leeuwerik heet in het middelnederlands nooit een ‘aloeette’ en Jan Moritoen was geen natuurdichter. Meer dan een aantal reproducties van de ‘locus amoenus’ moet men op het gebied van de natuurschildering bij hem niet zoekenGa naar voetnoot1. Dit had iedere lezer van ‘Aloeette’ al moeten waarschuwen. Het ‘welluidende beginwoord’ van 125 is niets anders dan een ‘hoofs pseudoniem’ van het door de dichter vereerde meisje. Intussen, zoals hij bij ‘Violette’, uit 34, ook wel aan een echt viooltje heeft gedacht, heeft hem bij ‘Aloeette’ ook wel een echte leeuwerik voor ogen gestaan. Hij noemt in zijn lied zijn dame een ‘voghel clein’ en kent haar de ‘nature’ en de ‘edel zanc’ van de vogel toe. Zij was de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geliefde geweest van de zanger Egidius en zal zelf ook wel van zingen hebben gehouden. Zoals de dichter zich haar nu voorstelt, gebruikt zij haar zangkunst echter alleen nog maar voor een bijzonder doel: ‘Daer dienstu met den here allein / Te love om sinen danc’. Maar dat is de reden waarom de dichter als hoofs minnaar meer dan met welke andere vrouw ook, zich met haar verbonden voelt: Daer omme bem ic met di ghemein.
Ander voghel willic ghein
Dan di, mijn leven lanc.
De ‘nider’, de grofgeaarde buitenstaander, waarop de dichter in de slotregel van 69 (‘Sone mach ons deren wijf no man’) alleen maar vaagweg gezinspeeld had, wordt in 125 bij zijn naam genoemd en zal in de daar getekende situatie misschien ook wel zichtbaar aanwezig zijn geweestGa naar voetnoot1. Laat hij, die er niets van begrijpt, toch alsjeblieft van de hemelse leeuwerik van de dichter afblijven en een vogel van zijn eigen soort, de grote grauwe roek opzoeken: Nider boos, onreine vilein,
De rouc die es wel dijn compein,
Neemt dien in u bedwanc!
Laet minlic hertzen sijn bi eyn
Sonder loos bevanc!
Jan Moritoen heeft hier de woorden, die hij in het 7de gedicht aan zijn raadsvrouwe, zijn bespiegelend ander ik, in de mond had gelegd, tenvolle in praktijk gebracht. Hij is niet van dichtbij naar zijn ‘bloume’ blijven kijken (‘Vrient, niet te vele de bloume anscauwe, / Want di ne machse werden niet’), maar is haar op een afstand trouw gebleven. Hij heeft haar, de zingende non, gehuldigd als de tot God opstijgende leeuwerik, als ‘Aloeette’. Menselijk meeleven met het verdriet van de geliefde was er ook in de vierde fase al geweest (142), nu, in de zesde fase - het zal inmiddels wel 1388 geworden zijn -, is het menselijk meeleven gesublimeerd tot dichterlijke inleving, zingende vereenzelviging. Zo ontstond het fijnzinnigste getuigenis van hoofse liefdedienst uit de hele middelnederlandse literatuur. Het is inderdaad een parel. Tot de zesde fase reken ik ook de beide nieuwjaarsliederen voor de waard en zijn vrouw, 144 en 145. Jan Moritoen kon niet elk jaar opnieuw nieuwjaarswensen voor een non blijven dichten. Met het 7de gedicht had hij zijn verbeelding op dit punt voltooid en zijn fantasie uitgeput. De inspiratie die van Mergriete uitging moet in de loop van 1388 en 1389 geleidelijk aan minder zijn ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden. De dichter ging het ‘gheselscap goet ende fijn’ meer en meer in zijn vriendenkring zoeken. Het ligt dus voor de hand dat hij in december 1388 een loflied heeft gedicht op de herbergier, de gastheer die hem en zijn vrienden weer een heel jaar lang zulke voortreffelijke wijn had geschonken om hun zanglustige kelen te laven: Wael op, laet ons dan vroilic sijn,
Want ons die wert veil vruechden gan.
Wi drinken hier so goeden wijn,
Wat souden wi noch besceiden dan:
‘God gheve hem heil diet ons vorwan,
Sijn leven lanc, met vruechden ho!’
Wat kunnen wij met de roemer in de hand gepaster doen dan een dronk uitbrengen op de waard die ons de wijn verschafte? Lang zal hij leven! Stond 144 op zichzelf, wij zouden er een gewoon drinklied in kunnen zien, maar nu het met het volgende een thematisch ‘paar’ vormt, mogen wij het van 145 uit interpreteren als nieuwjaarslied. 145, dat ik de dichter zou willen laten schrijven in december 1389, is een gevarieerde én gecompleteerde herhaling van 144. Niet alleen wordt het ‘vroilic jaer’, dat de herbergier toegedronken wordt, nu met zoveel woorden genoemd, maar ook de vrouw van de herbergier wordt uit de keuken gehaald om de heilwensen van de vriendenkring mee in ontvangst te nemen: Nu scinc ons van den wine
En ghef den wert gheluc ende heil!
God gheve der vrauwen zine
Een vroilic jaer, dat is huer deil!
Wi hebben hier gheweist so veil.
Wael op!
Wael op!
Nu sinc wir jo:
‘Met vruechden ho!’
Den wert waer quaet onrecht ghedaen
Die dus sijn gasten can ontfaen.
Ic weinschem heil met vruechden geil!
De liederen 144 en 145 zijn niet alleen verwant met elkaar (de regels ‘Die altoos blidelic ghebert’, uit 144 en ‘Die aldus blidelijch ghebert’, uit 145, zijn zelfs vrijwel identiek), maar ook met liederen die ik in de tweede tot vijfde fase fase heb geplaatst. Dat speciale overeenstemmingen met de liederen uit de zesde die ik tot dusver behandeld heb, ontbreken, behoeft ons, gezien de bijzondere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toon van die liederen, niet te verbazen. De overeenstemmingen met liederen uit andere fases die ik gevonden heb zijn: ‘Ic wenschem tallen vruechden spoet’ (145), ‘Ic weinsche di tallen vruechden spoet’ (111, ‘Niete’); ‘Hine acht des truerens niet een stro’ (144), ‘In wil des achten niet een stro’ (142), ‘Wine achtens jo / Een averstro’ (56); ‘Sijn leven lanc met vruechden ho’ (144), ‘So sinc wir jo / Met vruechden ho’ (145), ‘So sinc ich, lief, van vruechden ho’ (142); ‘God gheve hem heil diet ons vorwan’ (144), ‘God gheve hem heyl diet gherne namen’ (2); ‘Ich weinschem heil met vruechden geil’ (145), ‘Ic weinsche hem heyl op elcken dach’ (1), ‘God geve hem heil / Met vruechden geil’ (56), ‘So ware mijn hertze in vruechden gheil’ (131). Toen Mergriete eenmaal in het klooster zat, hebben de vrienden aanvankelijk waarschijnlijk verwacht dat Jan wel weer belangstelling voor andere meisjes zou gaan tonen. Die vrienden waren natuurlijk geen ‘niders’ en wisten wel iets van de hoofse liefde af, maar het lijkt me toch twijfelachtig of de dichter ze meteen zal hebben ingelicht over zijn voortgezette, zuiver geestelijke verhouding met ‘Aloeette’. Hij moest zich dus op de een of andere manier rechtvaardigen over zijn ingetogen leefwijze en hij heeft dat, dunkt mij, gedaan door lied 121. Daarin kon hij zijn vrienden dan ook tegelijk laten zien dat hij de pikante toon, die ze zich van vroeger, uit zijn Marie-periode, nog wel herinnerden, geenszins verleerd was. In 121 speelt de dichter, om de allerhoogste en allerhoofste ‘waarheid van zijn leven’ te camoufleren, de nogal laagbijdegrondse rol van de verlopen boemelaar die te oud is geworden voor de liefde. Hij heeft, zo stelt hij het in zijn lied voor, in zijn jonge jaren al te losbandig geleefd en zijn krachten verspild. Hij moet er nu wel mee ophouden, er zit niets anders op. Het beeld dat hij hierbij gebruikt, is dat van de muzikant die zijn verschillende instrumenten (vedele, bonge, akare) te intensief heeft bespeeld en daarmee bedorven: Ich haen verdorven mijn ghestel
Int vedelen, dat mi rauwen sel.
Daer es (l. nes) een ander up nochtan:
Hi sceiter van dies niet en can...
Mijn hijsterment was wilen goet.
Doe haddic tallen vruechden spoet,
Wat ic nu doe, dats zonder danc.
Die hem mestroost, hine es niet vroet,
Nadien dat emmer wesen moet.
Ic houds mi anden goeden dranc!
De laatste regel brengt ons in dezelfde sfeer als de drinkliederen 144 en 145. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We horen in 121 ook wel enkele echo's daarvan: ‘Doe haddic tallen vruechden spoet’ (121), ‘Ich wenschem tallen vruechden spoet’ (145); ‘So gheift se also zuetzen clanc’ (121), ‘Die luden doet so suetzen clanc’ (144); ‘Wat saelt gheclaecht? doch eist also / Dat es mijn hertze gar onvro’ (121), ‘So moochwi ganslijch wesen vro. / Ach, lieve her wert, nu doe also!’ (144). Er zijn dus niet alleen psychologische, maar ook formele gronden aan te voeren om 121 in de zesde fase te plaatsen, zo omstreeks 1389. In een vroegere fase van de Mergriete-periode past het niet goed - de geliefde beheerste toen de verbeelding van de dichter nog al te zeer - en in de daarvoor liggende Marie-periode kon hij moeilijk al de oude man spelen: ‘Nu grijst mijn top, nu graeut mijn baert’. (Die baard - natuurlijk geen lange, dat was onhoofs! - is, het zij en passant gezegd, het enige wat wij uit de liederen te weten kunnen komen over het uiterlijk van de dichter!) Nog meer dan met 144 en 145 is 121 verwant met 38, ook een scabreus lied op een ‘muzikaal’ thema: ‘Het was een maecht in vruechden rijch. / Si wilde leren bonghen’. Het lijkt mij toe dat de dichter in de tweede strofe van 121, die aan het ‘bongen’ is gewijd, teruggrijpt op 38 en dat dit laatste dus het oudste van de beide liederen moet zijn. Men vergelijke de beknopte passage uit 38: ‘Dan es de bonghe in haren ganc. / Gheringhe slaen dat hoorter toe / Ende wel te pointe stellen’, met de meer uitvoerige uit 121: ‘Dat bongen es vul der vroilicheit, / Als men de bonge te pointe leit / Ende menre up speilt gheringhe. / So mense dan gheringher sleit, / Te meer haer luut te zuetzer gheit’. 121 werkt uit, wat 38 aanduidt. Jan Moritoen was in staat zichzelf te parodiëren (verg. 16 naast 5 en 41, 122 naast 129) en daarom zou ik de veronderstelling willen wagen dat het begin van de tweede strofe van 38: ‘Wat sal mi zelver ofte gold? / In caens niet al gheprisen / Van der zoeter bonghen clanc’, ook een bewust-parodiërende variant is van de regels waarmee de laatste strofe van 1 begint: ‘Selver, gout ende dierbaer steine / Jeghen een wivelic aenzien, / Dat prisic zeker al te cleine’. Als dit juist is, zou het een argument te meer zijn om 38 in de zesde fase te plaatsen. Ik ben trouwens ook geneigd de pikant-anekdotische liederen 17 en 26, die geen enkele zinspeling op eigen ervaringen van de dichter bevatten en zo-maar-grappig zijn, in deze tijd te dateren. Hoogste hoofsheid en volstrekte onhoofsheid liggen in deze laatste fase van de Mergriete-verhouding naast elkaar, uiterlijk onverbonden, innerlijk toch wel verband met elkaar houdend, omdat bij alle vergeestelijking en ontwereldsing van de liefde het gewone leven gewoon door moest gaan. Nu wij alle Marie- en Mergriete-liederen zo goed mogelijk onderscheiden en in hun ontstaan gevolgd hebben, moet de compositie van het liedboek nog onze bijzondere aandacht krijgen. Ik heb al opgemerkt dat de dichter bij de schikking van zijn liederen onderscheid heeft gemaakt tussen ‘hoofse’ en ‘onhoofse’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik heb er ook verschillende malen de aandacht op gevestigd dat hij graag ‘paren’ vormde. Ik heb tenslotte enkele reeksen van bijeenbehorende liederen aangewezen: 18 tot 25, 50 tot 55, 74 tot 78 en 136 tot 140 zijn Marie-liederen, 11 tot 13, 62 tot 68 en 80 tot 84 Mergriete-liederen van de tweede fase, 107 tot 115 en 117 tot 119 van de derde fase, 94 tot 104 en 141 tot 143 van de vierde fase, 123 tot 126 van de zesde fase. Het liedboek begint met een inleidend paar Mergriete-liederen van de vijfde fase en eindigt met een uitleidend paar Marie-liederen. Inleidende en uitleidende liederen hebben een ‘algemeen’ karakter, d.w.z. ze zijn niet speciaal tot een geliefde gericht, maar beschouwelijk en samenvattend van aard. Het tweede en het voorlaatste lied zijn met elkaar in correspondentie gebracht door een vijfvoudige rebus van ‘tscilt’. De eerste vraag die wij nu verder moeten beantwoorden is: welke liederen heeft de dichter blijkens zijn schikking als ‘onhoofs’ beschouwd? ‘Onhoofs’ zijn eerst de tweetallen 16-17, 26-27, 37-38, 48-49, 57-58, dan, na de eerste lacune, 71-72, 85-86, 105-106, 121-122, tenslotte, na de tweede lacune, 144-145. Dat zijn tien ‘paren’. Ik heb echter met opzet ook de lacunes vermeld, waarvan de eerste naar schatting een tiental en de tweede een vijftal liederen heeft bevat. Om inzicht te krijgen in de compositie van het liedboek moeten we rekening houden met de verloren gegane liederen. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat in elk van de beide lacunes ook een ‘onhoofs’ tweetal heeft gestaan, omdat ik de indruk heb dat het liedboek, afgezien van in- en uitleiding, verdeeld is geweest in twaalf afdelingen die ieder werden afgesloten met twee ‘onhoofse’ liederen. Wat was de zin van deze schikking? Ik meen dat de samensteller beheerst is geweest door een kalendarisch ordeningspatroon en dat elk van de twaalf afdelingen een van de twaalf maanden van het jaar moest representeren. Ik ben op deze gedachte gekomen door de aard van de beide liederen waarmee de laatste afdeling van het liedboek wordt afgesloten. Dat zijn drinkliederen die moesten dienen om aan de waard en zijn vrouw een goed nieuwjaar te wensen en hen te danken voor een jaarlang gastvrijheid. Zulke liederen moeten omstreeks nieuwjaar gezongen zijn. Ze staan in de twaalfde afdeling, hadden ze niet in de eerste moeten staan? Stellig als de geleding van het liedboek de kalender van het burgerlijk jaar had gevolgd. Maar er zijn ook andere jaaropvattingen mogelijk. We kunnen bv. rekenen met een kerkelijk jaar, een academisch jaar, een schooljaar, we kunnen ook, als leden van een vereniging, rekenen met een verenigingsjaar. Het jaar van een ‘gilde’ dat Maria als patrones had, kan heel goed begonnen zijn op Maria lichtmis, 2 februari, en dus gelopen hebben van ‘Vrouwendag’ tot ‘Vrouwendag’. De kalender van een dergelijk ‘gilde’ heeft niet december maar januari als twaalfde maand. Er staan in de twaalfde afdeling nog twee andere nieuwjaarsliederen, 137 en 141, maar dat lijkt mij toevallig, want de nieuwjaarsliederen 59 en 60 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan in de zesde en de nieuwjaarsliederen 75 en 76 in de achtste afdeling. Afgezien van 144 en 145 zijn alle nieuwjaarsliederen volkomen ongeschikt om er als vriendenkring vrolijk de jaarswisseling mee te vieren. Het zijn nl. allemaal minneliederen. Van de vijf meiliederen, 44, 129, 130, 133 en 136, staat er maar één, 44, op zijn kalendarisch, juiste plaats, nl. in de vierde afdeling, bestemd voor de maand mei. 44 is het centrale lied van de vijfde fase en tegelijk het meest samenvattende van de hele Mergriete-periode. Het was daardoor blijvend van groot persoonlijk belang voor de dichter en het valt dus te begrijpen dat deze, toen hij omstreeks 1390 de periode van zijn dichterlijke activiteit afsloot met het bijeenbrengen van zijn liederen, er bijzondere aandacht voor heeft gehad dat juist lied 44 op zijn goede plaats terecht zou komen, in de afdeling van de maand mei. Het was, een jaar of drie tevoren, omstreeks díe maand gedicht, het had in díe maand gefunctioneerd. Bovendien was het, ondanks zijn speciale en persoonlijke inhoud, in formeel opzicht wel een zeer compleet meilied, het meest complete van de hele bundel. Het was niet alleen geschreven op de drie letters, M, E en Y, die samen het woord ‘mey’ vormden, maar er werd in de laatste strofe ook, volgens de traditie, aan de geliefde in optima forma een ‘mey’ aangeboden. Als één van de vijf meiliederen het verdiende op de samenkomst van begin mei geregeld door de vriendenkring gezongen te worden, dan zeker 44. De liederen 44, 144 en 145 zijn bij mijn opvatting inzake de geleding van de liedboek de enige reflexen van de ‘objectieve kalender’ daarin. De dichter had geen bijzondere aandacht voor de seizoenen, hij leefde niet erg met de natuur mee. Maar als in de schikking der liederen een objectief kalendarisch patroon ontbreekt, kan er daarom nog wel een subjectieve kalender van de dichter en zijn vriendenkring in zitten, een ‘verjaardagskalender’ zogezegd. Ik heb erop gewezen dat een naar vorm en inhoud nauw samenhangende liedergroep uit de vierde fase van de Mergriete-periode, 131-132, 135, 141-142-143, in de laatste afdeling van het liedboek staat, de afdeling van de maand januari. Deze groep liederen kan voor de dichter de maand januari van het jaar 1387 gerepresenteerd hebben, een van de somberste maanden van zijn leven, toen hij niet meer wist waar het met de verhouding tussen Mergriete en hem heen moest. Van het standpunt van de subjectieve kalender van de dichter, van zijn ‘verjaardagskalender’, staan deze liederen dan op hun juiste plaats in het liedboek. In welke maand van het jaar heeft Jan Moritoen Mergriete leren kennen? In welke afdeling van zijn liedboek kan hij de ‘verjaardag’ van hun eerste ontmoeting hebben willen vieren? Onze enige bron hiervoor is het 13de gedicht: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als de winter es vergaen
Ende alle wortelen ontfaen
De boodscap van der heeter zonnen,
Ende de natuere, die was verwonnen
Van der couder doder tijt,
Beghint ontwaken om tjolijt
Van toe comender vroilicheit,
Ende dat des couts vernoilicheit
Leden es als die moet rumen,
Ende dat die voghelkine haer plumen
Beghinnen te scuddene van den neste,
So dochte mi dattic buter veste
Van Brucghe wandelen ghinc alleine
Zuutwaert, daer ic een fonteine
Sach ghemaect, also mi dochte,
Van albaestere. (r. 64/79)
De natuurbeschrijving is conventioneel - ofschoon daarom niet zonder een zekere zwier -, maar aangezien de plaatsbepaling in deze situatietekening blijkbaar aan de realiteit ontleend is (‘buter veste / Van Brucghe... / Zuutwaert’), kan de tijdsbepaling het ook wel zijn. Het lijkt mij een redelijke hypothese dat Jan Mergriete voor het eerst heeft ontmoet in het vroege voorjaar van 1385. Kijken wij nu naar de plaatsing van de liederen uit de eerste fase van de Mergriete-periode, dan vinden wij een in formeel opzicht nauw samenhangend drietal, 28 (‘Liegaert’), 30 (‘Lauwerette’) en 31 (‘Calle’), alsmede het korte, meer op zichzelf staande liedje 34 (‘Violette’) in de derde afdeling, de afdeling van de maand april, en nog drie andere, 39 (‘Triceew’), 43 (‘L’) en 47 (‘Nanne’), in de vierde afdeling, van mei. Deze plaatsing wordt zinvol wanneer wij in de schikking van het liedboek de lijn van een persoonlijke herdenkingskalender mogen herkennen. In de loop van 1385 is er verwijdering ontstaan tussen Jan en Mergriete. Het conflict wordt ons getekend in het 6de gedicht, dat ons echter in zijn conventionele droomlandschapschildering (‘Mi dochte ic cam in een valeye / Recht in de zoete maent van meye / Wandelende in een vergier’) geen enkel houvast biedt om het in het reële tijdsverloop te dateren. Letten wij op de plaatsing in het liedboek van de Mergriete-liederen uit de tweede fase, dan vinden wij zowel in de zevende als in de achtste afdeling gesloten reeksen: 62 tot 68 en 80 tot 84. Wij kunnen ons afvragen of de dichter door deze plaatsing de verwijdering tussen hem en zijn geliefde niet kalendarisch heeft willen herdenken. Het conflict van het 6de gedicht, en ook dit gedicht zelf, zou dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedateerd kunnen worden in augustus 1385. Voor het einde van het jaar was het conflict al weer opgelost en de derde fase van de verhouding begonnen. Dat weten we uit lied 60, het eerste nieuwjaarslied voor Mergriete. Het conflict van de tweede fase heeft, heb ik hierboven al vastgesteld, zeker enkele maanden geduurd, getuige het grote aantal liederen waarin het gereflecteerd wordt. Kunnen we nog nauwkeuriger vaststellen in welke maand de tweede fase geeindigd is en de derde begonnen? Dat is inderdaad mogelijk wanneer we in de schikking van het liedboek een persoonlijke herdenkingskalender van de dichter mogen herkennen: de tiende afdeling, van de maand november, is nl. bijna helemaal gevuld met liederen uit de derde fase (107, 109-110-111-112-113-114-115, 117-118-119, waarbij 107, 111 en 114 ‘Niete’-liederen zijn). We hebben één groep liederen uit de vierde fase, geschreven omstreeks de jaarswisseling 1386/87, aangetroffen in de twaalfde afdeling. Een veel grotere groep, die zich door zijn gecompliceerde, weldoordachte schikking aan ons presenteert als de centrale cyclus van het liedboek, bevindt zich echter in de negende afdeling. De liederen van deze cyclus, in het bijzonder de beide herdenkingsliederen voor Egidius die er de kern van vormen, moeten geschreven zijn in het begin van de vierde fase. Die vierde fase is immers begonnen met de dood van Egidius. De geestelijke crisis van Mergriete en de daarmee samenhangende tweede verwijdering tussen haar en de dichter was daar het directe gevolg van. Egidius was, getuige lied 100, lid van de vriendenkring geweest. Zijn vroege dood had op allen een diepe indruk gemaakt. Het ligt voor de hand dat de vrienden hem van jaar tot jaar in de maand van zijn overlijden herdacht zullen hebben, misschien met een door hun zang opgeluisterde mis in de kerk van St.-Egidius - de parochiekerk van Jan Moritoen -, maar zeker met het zingen van een aan hem gewijd lied op hun maandelijkse bijeenkomst. Zien wij in de schikking van het liedboek de lijn van een herdenkingskalender, dan mogen wij de dood van Egidius dateren in october 1386. De derde fase heeft dan geduurd van november 1385 tot september 1386, voor de dichter een rustige en niet bijzonder productieve tijd. Voor de vijfde fase hebben wij geen ander chronologisch gegeven dan lied 44, het al besproken zeer centrale meilied, geplaatst in de vierde afdeling. Het lijkt mij echter zeer waarschijnlijk dat deze fase, die maar kort heeft geduurd en voor het bewustzijn van de dichter geen op zichzelf staande eenheid is geweest, niet lang voor mei 1387 begonnen zal zijn en dat de geestelijke crisis van Mergriete dus geduurd heeft van october 1386 tot april 1387. Voor het einde van 1387 was zij al in het klooster gegaan, getuige het 7de gedicht, de derde dichterlijke nieuwjaarsgroet voor Mergriete. In de elfde afdeling, van de maand december, vinden wij een kleine, helaas onvolledig bewaarde, reeks liederen uit de zesde fase, in een waarvan, 125 (‘Aloeette’), de hoofse geliefde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk als non wordt toegesproken. Afscheidsliederen voor Mergriete, waarmee de zesde fase wordt ingeleid, zijn 70, geplaatst in de zevende afdeling (augustus) en 108, geplaatst in de tiende afdeling (november). Zouden we uit deze plaatsing mogen opmaken dat Mergriete haar besluit om non te worden in augustus 1387 aan de dichter heeft meegedeeld, dat hij in november daaraanvolgende definitief afscheid van haar heeft moeten nemen (‘Orlof, vrauwe, ende ic moet gaen. / Al wil ich bliven, ic en mach’) en dat zij tenslotte in december 1387 officieel is ingekleed? De vijfde fase, voor het bewustzijn van de dichter zelf niet meer dan een inleiding tot de zesde, heeft dan maar drie maanden geduurd, van mei tot juli 1387. Tussen augustus en november 1387 kunnen wij nog het 9de gedicht plaatsen, omdat de slotdialoog daarvan ook hoogstwaarschijnlijk een afscheidslied voor Mergriete is, ná 70 en vóór 108. Uitgaande van de hypothese van de persoonlijke herdenkingskalender kunnen wij op deze wijze de plaatsing van de meeste Mergriete-liederen zinvol verklaren. De liederen 1 en 2, uit de vijfde fase, staan met hun algemeen-inleidende functie buiten de kalender, de liederen 38, 121, 144 en 145, alle behorende tot de zesde fase, maken deel uit van ‘onhoofse’ tweetallen die de afdelingen afsluiten. Dat geldt ook van de liederen 17 en 27, hierboven niet afzonderlijk besproken maar even scabreus van inhoud als 38 en 121 en vermoedelijk evenzeer als deze bedoeld als een boertig divertissement voor de vrienden. Onverklaard blijft de plaatsing in de eerste afdeling, van februari, van de nummers 7, 11, 12 en 13, die op thematische gronden alle gerekend kunnen worden tot de tweede fase. Welke, blijkbaar niet-kalendarische, motieven de dichter heeft gehad om deze liederen daar te plaatsen, kan ik niet vermoeden. Enkele andere op het eerste gezicht ‘willekeurig’ geplaatste liederen zijn: 46, uit de tweede fase, in de afdeling van mei, 60, uit de derde fase, in de afdeling van juli, 93, eveneens uit de derde fase, in de afdeling van october. Mogelijk is echter 93, met zijn duidelijke toespeling op het 6de gedicht, het eerste lied van de derde fase geweest en nog in het laatst van october 1385 geschreven, als inleiding tot het volle herwonnen geluk, dat voor de herinnering van de dichter geassocieerd was met de novembermaand. Mogelijk is ook dat Mergriete, toen zij nog in de wereld leefde, haar verjaardag heeft gevierd op de dag van Sint-Margriet, 13 juli, en dat de dichter daarom een in blijde toon tot haar gericht nieuwjaarslied in de zesde afdeling heeft geplaatst. Zo zullen er misschien nog wel meer geïsoleerde plaatsingen van Mergriete-liederen te verklaren zijn. Maar ik heb het gevoel dat de dichter bij de samenstelling van zijn liedboek ook andere lijnen in het oog heeft gehouden dan die van zijn herdenkingskalender alleen. Als wij de compositie van een moderne gedichtenbundel analyseren, constateren wij meestal ook dat het moeilijk is alle details van de ordening te verklaren uit één enkele ‘idee’ en dat bij de schikking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allerlei elkaar kruisende gedachten een rol moeten hebben gespeeld. Dat echter Jan Moritoen bij het samenstellen van zijn liedboek, waarmee hij de belangrijkste periode van zijn scheppend leven afsloot, allereerst zijn Mergriete-liederen zinvol heeft willen plaatsen en dat hij zich bij die plaatsing allereerst heeft laten leiden door zijn persoonlijke herdenkingskalender, lijkt mij toch wel zeer waarschijnlijk. In de plaatsing van de Marie-liederen kan ik maar ten dele een duidelijke lijn zien, maar dat wil niet zeggen dat die er voor de dichter ook niet zou zijn geweest. Wij weten buiten het liedboek om van de Marie-periode veel minder af dan van de Mergriete-periode. Het onderscheiden van de verschillende fases in de Mergriete-periode is mogelijk geweest dank zij de biografische gegevens die achtereenvolgens het 6de, het 13de en het 7de gedicht ons verschaften. De Marie-liederen in het liedboek worden echter alleen begeleid door het 7de gebed en het 2de gedicht, die beide in de eerste jaren van de Marie-periode gesitueerd moeten worden. Van wat er daarna, in de jaren 1382 en '83, tussen Jan en Marie is voorgevallen, bezitten we geen geregeld (allegorisch) verslag maar alleen de incidentele weerslag in de liederen. Liederen zíngen over de feiten, zingen de feiten om of zingen de feiten van zich af. Ze schrijven geen geschiedenis. Wij kunnen naar de zin van de schikking der Marie-liederen dus alleen maar vragen. Betekent het iets, en zo ja, wat, dat vier meiliederen uit vier achtereenvolgende jaren samen in de twaalfde afdeling staan? Ze zijn geschikt in een patroon dat toch niet helemaal een toevalsformatie lijkt: eerst de beide vroegste meiliederen, 129 en 130, samengevoegd tot een thematisch ‘paar’; dan twee Mergriete-liederen uit de vierde fase, 131 en 132, die samen ook als een ‘paar’ beschouwd kunnen worden; dan, alleen en ongepaard, het derde meilied, 133; dan twee Mergriete-liederen uit verschillende fases, 13 en 135, waarschijnlijk weer als een ‘paar’ bedoeld, al zie ik niet helder wat ze thematisch of formeel verbindt; dan het vierde meilied 136 en het vierde nieuwjaarslied 137, die vanwege hun zeer verwante inhoud veel duidelijker een ‘paar’ vormen. De drie volgende nummers, 138, 139 en 140, behoren evenals het ‘paar’ 136-137 tot de late Marie-liederen. Dit laatstgenoemde ‘paar’ schijnt dus niet alleen te behoren tot een 2-1-2-figuratie met tussenliggende Mergriete-liederen, maar ook tot een gesloten reeks van vijf late Marie-liederen. Of moet ik spreken van een 2-1-5-figuratie van Marie-liederen met Mergriete-liederen ervoor, ertussenin en erna? Zo doorzichtig als de centrale cyclus van Mergriete-liederen in de negende afdeling opgebouwd is, zo ondoorzichtig deze eventuele cyclus van Marie-liederen in de twaalfde. Wat betekent het dat de tweede afdeling, van maart, en de vijfde, van juni, bijna helemaal gevuld zijn met Marie-liederen? Jan Moritoen had Marie leren kennen op de laatste april van het jaar 1380 en zijn eerste Marie-liederen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
o.a. het meilied 129, waren dus in mei geschreven. Het lijkt voor de hand te liggen om een speciale mei-geliefde kalendarisch te herdenken in de mei-afdeling van het liedboek. Maar de vijfde afdeling is, als wij het ‘verenigingsjaar’ van de vriendenkring juist hebben geformuleerd, bestemd voor de maand juni, en bovendien is er in de Marie-liederen van die vijfde afdeling, 50-51-52-53-54-55, maar heel weinig dat ons aan een ‘Maie-verbeelding’ herinnert. Alleen in het eerste lied van de reeks, 50, vinden we de acrosticha ‘Maes’ en ‘Maie’ naast elkaar. Dit eerste lied van de de juni-afdeling zou de herinnering kunnen bewaren aan de maand juni 1380, toen waarschijnlijk het eerste werkelijke contact tussen de dichter en Marie tot stand was gekomen (verg. in lied 130: ‘Junius haet verzuent de wonde / Die scoot dijn reine wijflike zalde’, waarin het gebruik van de rechtsterm ‘verzuent’Ga naar voetnoot1 op een regularisering van de verhouding kan wijzen). Het lied met de beide acrosticha kan geschreven zijn in juni 1381, toen de dichter mogelijk in aansluiting bij de eerste verjaring van zijn mei-liefde Marie in plaats van ‘Maes’, ‘Maie’ was gaan noemen. De liederen 51 tot 55 zouden we kunnen samenbrengen onder de titel ‘bezinning’ en uit hun plaatsing in de vijfde afdeling concluderen dat de maand juni voor Jan Moritoen om de een of andere reden een maand van bezinning is geweest. (Was hij misschien zelf in juni jarig, op de dag van Sint-Jan de Doper, ‘Sint- Jan te Midzomer’?) Het thema van 51 is de onbetrouwbaarheid van kroegkennissen en de heenwending naar een soberder leven. Evenals 52, waarin de dichter zich op het ‘werc’ van de liefde bezint, is 51 thematisch verwant met het slot van het 2de gedicht. 53 en 55 zijn dialoogliederen waarin de dichter zich in een gesprek met een verbeelde raadsvrouwe of ‘gheselle’ rekenschap geeft van zijn liefdessituatie. Het tussen deze beide in geplaatste lied 54 is het gesprek tussen het ‘gevallen’ meisje en haar vriendin en staat dus los van de Marie-situatie, maar is door zijn dialogische bouw wel structureel verwant met het voorgaande en het volgende lied. Al met al zit er toch wel een zekere samenhang in deze groep van Marie-liederen. Veel hechter geconstrueerd lijkt intussen de reeks uit de maart-afdeling, 18 tot 25: het eerste en het laatste lied hebben beide het acrostichon ‘Maie’; 22 en 23 vormen een structureel nauw verwant tweetal met het acrostichon ‘Marie’; 20 en 21 kunnen ook wel als een ‘paar’ beschouwd worden, het eerste een nogal hoopvol gestemd lied met het acrostichon ‘Maes’, het tweede een stellig niet zonder hoop geschreven wensdroomlied (‘Ic quam in een prieel geganghen, / Daer vandic twee ghelieven staen’); 24 is zowel door zijn rijmen als door zijn thematiek nauw verwant met 25 en 19 kan met wat goede wil ook wel als een ‘wederpaar’ van 18 worden gelezen. Wat, zo vragen wij ons af, betekent die opeenhoping van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
acrostichon-liederen in de maart-afdeling? Ik heb hierboven naar aanleiding van de plaatsing van een voor Mergriete geschreven nieuwjaarslied in de juli-afdeling gevraagd of zij misschien op Sint-Margriet geboren was. Een soortgelijke vraag zou ik willen stellen ten aanzien van Marie: was zij misschien geboren op Annunciatio Mariae, 25 maart, en was de dichter misschien gewoon geweest haar op die dag een lied toe te zenden waarin haar naam verwerkt was? Met een dergelijke hypothese is nog niet de hele maart-reeks ‘gerechtvaardigd’, want er kunnen maar drie of vier echte verjaardagsliederen bij zijn. Deze drie of vier zouden echter de kern van de groep kunnen zijn. Ik kan het niet laten in deze richting te denken, omdat ik eenvoudig niet kan geloven dat de plaatsing van een zo duidelijk bijeenbehorende groep liederen helemaal niets zou betekenenGa naar voetnoot1. Meer houvast dan de tweede biedt ons wellicht de vierde afdeling, die van de maand mei. Ik heb hierboven bij het opstellen van mijn chronologische schema zonder veel argumenten aangenomen dat de Mergriete-periode niet onmiddellijk op de Marie-periode zal zijn gevolgd, maar dat de dichter na het afbreken van een verhouding die bijna vier jaar geduurd had, behoefte zal hebben gevoeld aan een adempauze. De Marie-periode moet uiterlijk tegen mei 1384 geëindigd zijn geweest, want anders zou de dichter voor zijn speciale mei-geliefde nog wel een vijfde meilied hebben geschreven. Op grond van het 13de gedicht en de liederen van de derde afdeling heb ik verondersteld dat de eerste ontmoeting van Jan en Mergriete in het vroege voorjaar van 1385, in de maand april, heeft plaats gevonden. Het ‘vrije’ jaar tussen de beide periodes van hoofse binding in is vooralsnog niet meer dan een hypothese, want de breuk tussen Jan en Marie zou op zichzelf genomen ook best in januari, februari of maart 1384 zijn beslag kunnen hebben gekregen. In april daaraanvolgende zou de dichter dan al wel weer op zoek kunnen zijn geweest naar een nieuwe geliefde. Letten wij echter op de plaatsing van het afscheidslied voor Marie, 45 (‘Adieu, adieu, solaes, / Van dir ic sceiden moet’), dan zien we dat het staat in de vierde afdeling, van mei. En het staat daar niet alléén. Ook lied 41 in dezelfde afdeling (‘Ic hadde een lief vercoren, / Soe es mi worden scu. / Daer toe hebbict verloren, / In weet waer zouken nu’) heeft direct betrekking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het afscheid van Marie. De beide ‘onhoofse’ liederen, 48 en 49, die de mei-afdeling afsluiten, veronderstellen dit afscheid en reageren, ieder op zijn wijze, op de geldkwestie waaraan de dichter niet zonder reden de breuk heeft geweten. Ook hier zeg ik: deze opvallende plaatsing van thematisch en historisch bijeenbehorende liederen móet iets betekenen. En de betekenis kan dan wel niet anders zijn dan dat de definitieve breuk tussen Jan en Marie inderdaad pas heeft plaats gevonden tegen mei 1384, dus juist vóór de vierde verjaring van de mei-liefde. Als de eerste ontmoeting met Mergriete van april 1385 is geweest, heeft de dichter tussen de Marie- en de Mergriete-periode elf maanden lang liefdesvacantie gehad. Nu we dit zo met meer grond dan tevoren hebben kunnen vermoeden, heeft het zin dat we onze beschouwing over de herdenkingskalender, die ons liedboek toch wel meer en meer lijkt te worden, even onderbreken en ons afvragen wat de dichter dan in die elf vacantiemaanden gedaan heeft. En dan moet ik de aandacht vestigen op een paar liederen waaraan ik tot dusver voorbij ben gegaan, omdat ze, ofschoon ze enkele formele kenmerken met sommige Mergriete-liederen gemeen hebben en daarom hierboven tot de Mergriete-periode zijn gerekend, toch geen ‘echte’ Mergriete-liederen kunnen zijn. Het zijn namelijk, hoe men het ook wendt of keert, onmiskenbaar vriendschapsliederen. Het lijkt mij hoogstwaarschijnlijk dat Jan Moritoen na de mislukking van zijn verhouding met Marie, omstreeks mei 1384, het een jaar lang in de vriendschap heeft gezocht. Dat was natuurlijk in 't algemeen de vriendschap van zijn vriendenkring - die in 49, het lied waarin hij zijn ‘ghebrec van gelde’ van zich af moet zingen en een dankbare toespeling maakt op gebleken solidariteit, voor het eerst een wat duidelijker gestalte voor ons krijgt - maar het was ook in 't bijzonder de vriendschap van een intimus, een boezemvriend die buiten de kring der kunstbroeders stond, een ‘boel’. Ik gebruik hier het woord waarmee de dichter in lied 89 zelf over deze vriend spreekt: Mijn boel, daer al mijn vruecht an steit,
Doet mir onstede, al eist mi leit,
Daer up so acht hi cleine.
Riet dat metten winde gheit
Heift vele met hem ghemeine.
Wat baedt ghezonghen of gheseit?
Trauwe, scaemte ende stedicheit
Ontgaet hem scone ende reine.
Ik heb er hierboven, bij de bespreking van de hoofse vrouwendeugden die aan Mergriete werden toegekend, al terloops op gewezen, dat een van deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor haar karakteristieke deugden, de scaemte, in 89 wordt genoemd als een mannelijke kwaliteit. Het zinsverband is geheel overeenkomstig: ‘Trauwe, scaemte en de stedicheit’ (89), ‘Ere, scaemte ende stadicheit’ (119), ‘Trauwe ende steide, scaemte, ootmoet’ (124). Dit formele kenmerk geeft 89 een plaats in de groep die we de Mergriete-groep kunnen blijven noemen, mits we er ons van bewust zijn dat er ook liederen toe kunnen behoren die geschreven zijn voordat de dichter Mergriete kende, liederen uit de tijd tussen mei 1384 en april 1385. Lied 89 is door woordkeuze en thematiek ten nauwste verbonden met 35: Vrient no vrient ne es so goet,
Bi dat ic mi bevinde,
Wil elc niet wachten anders moet,
Ghelijc den jonghen kinde
De jonst en neimt zaen inde.
Daer deen vrient duer den andren doet,
Up dat elc wel verzinde,
Sone heift daer vreemtheit ghenen spoet.
Steidich ende onsteidich bloet
Staet vaste als riet in winde,
Als nu eist ebbe, als nu eist vloet.
Die onstede eerst beghinde,
Ic wane hi noit ne minde.
Jan Moritoen heeft, als zoveel dichters voor en na hem, zich zowel tot vrouwen als tot vrienden aangetrokken gevoeld. Hij heeft zich in beiderlei verhoudingen van dezelfde bewoordingen bediend. De vriend met wie hij in de tijd tussen zijn beide grote liefdes in omgang heeft gehad, is wispelturig en lichtgeraakt geweest. Dat blijkt nog eens heel duidelijk uit het derde vriendschapsrondeel, 33: En es geen vrient, up minen heit,
Die men so lichte verwerken mach
Om dinc daer niet vele an en cleift.
Het doet sijn onghestadicheit.
Dies noit ghetrauwe vrient en plach.
33 en 35 zijn samen met enkele van de vroegste ‘echte’ Mergriete-liederen in de derde afdeling geplaatst. Tussen beide in staat het kleine lied op ‘Violette’. Misschien vormen de liederen 32 tot 36 wel een kleine cyclus: 32 en 36 zijn late Marie-liederen, vlak voor of vlak na de breuk geschreven, 33 en 35 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn liederen van de mislukte vriendschap, 34, het kleine Mergriete-lied, staat in het middelpunt. Betekent de plaatsing van de vriendschapsliederen in de derde afdeling iets? Is voor Jan Moritoen het einde van zijn vriendschap met de intimus evenals het begin van zijn nieuwe liefde voor Mergriete geassocieerd geweest met de maand april? Het lijkt mij goed mogelijk. Onverklaard blijft dan waarom lied 89, dat met 35 zo nauw verwant is, een plaats heeft gekregen in de october-afdeling. Maar mogen wij ook zonder nadere gegevens niet aannemen dat de dichter zijn goede redenen heeft gehad om de trouweloze ‘boel’ op hetzelfde maandblad van zijn herdenkingskalender te zetten waarop ook de naam van de goede en getrouwe Egidius (‘Egidius, stervelike guere!’) met gouden letters geschreven stond? Ik neem dus aan dat de ‘jonst’ van de wispelturige vriend ‘inde’ heeft genomen in april 1385 en dat Jan Moritoen het toen weer ergens anders moest gaan zoeken. Hij wandelde op een vroege voorjaarsdag de stad Brugge uit in zuidelijke richting. Naar wie? Volgens het verhaal van het 13de gedicht zo maar, zonder doel. Dat behoeft op zichzelf niet ongeloofwaardig te klinken, want het vriendelijke landschap aan de zuidkant van de stad moet veel meer dan het zompige aan de noordzijde hebben uitgelokt tot een voorjaarswandelingGa naar voetnoot1. Hij zag op die wandeling opeens de ‘fonteine’ en bij haar ‘der fonteinen hoede’. De dichter zou dus tegelijk Mergriete en haar minnaar Egidius hebben leren kennen. Deze voorstelling van zaken is, als alle poëtische voorstellingen, ongetwijfeld ‘dichterlijk waar’, maar kan niet in overeenstemming met de werkelijke feiten heten. Egidius was immers, dat weten we uit lied 100, lid van de vriendenkring en de vrolijkste van alle zangers. Jan moet hem dus allang gekend hebben voor hij in april 1385 aan zijn buitenwandeling begon. Het lijkt mij een redelijke veronderstelling dat die wandeling geenszins doelloos was, maar dat de dichter, na de mislukking van zijn vriendschap met de ‘boel’, zijn vriend en kunstbroeder Egidius, die een eindje buiten de stad woonde, wou gaan opzoeken. Hij vond in het huis van Egidius niet alleen zijn vriend zelf, maar ook diens verloofde, Mergriete. Die zag hij toen, in april 1385, vermoedelijk voor het eerst en hij vatte meteen een hoofse genegenheid voor haar op. Waarom heeft de dichter later in het 13de gedicht, geschreven in de herfst van 1386, zo'n zakelijk onjuiste voorstelling van dit alles gegeven? En waarom die, poëtisch bijna storende, opvallend nauwkeurige plaatsbepaling ‘buter veste van Brucghe... zuutwaert’ in een overigens zo aan de wereldse werkelijkheid ontheven allegorisch tafereel? De dichter heeft zijn ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dicht moeten componeren om de gestalte van de ‘fonteine’ heen. Het was immers een tot Mergriete gerichte minnebrief, die haar ervan moest overtuigen dat hij uitsluitend met de allerhoogste hoofse bedoelingen contact met haar zocht. Hij was van hoofs en dichterlijk standpunt gedwongen het zo voor te stellen dat zijn wandeling buiten Brugge als enige wezenlijke bestemming had om haar, de ‘fonteine’, te mogen ontdekken en te leren bewonderen. Maar hij wilde tegelijk een beroep doen op haar gevoelsverbondenheid met het huis van haar overleden minnaar Egidius, met wie zij daar zoveel goede uren had doorgebracht. Vandaar die nauwkeurige plaatsbepaling. In dít huis, zo onderstreept de dichter hiermee, had zij, Mergriete, hem, Jan Moritoen, leren kennen. In dit huis had hij, Jan Moritoen, aan Egidius' sterfbed gezeten en van deze de opdracht gekregen om nu verder voor haar, Mergriete, te zorgen. Er is een merkwaardige poëtische dubbelsporigheid in dit 13de gedicht. De uitvoerige bewonderende beschrijving van de ‘fonteine’ is compositorisch centraal, alles draait om Mergriete als de ene, enige hoofse vrouwe, alles hangt van haar af, ‘wel varen, sterven ofte leven’. Maar tegelijk zijn de meest innige woorden van de dichter gewijd aan de nagedachtenis van ‘der fonteinen hoede’ en de raadsvrouwe zegt dan ook volkomen terecht tegen hem: ‘ic. merke wel, / Ghi hadttene lief’. Op Mergriete had Jan Moritoen zijn liefde voor de ontrouwe Marie overgedragen, op Egidius zijn vriendschap voor de wispelturige ‘boel’ uit de tussenperiode. De complexiteit die hieruit blijkt, maakt onze dichter en zijn liedboek, zijn herdenkingskalender, zo bijzonder boeiend. Ik keer nu weer terug naar die kalender. Het liedboek is bestemd geweest om jaar op jaar te worden doorgezongen, niet in zijn geheel, maar kiezenderwijs - vandaar die vele tweetallen die aan de zangers verwante liederen paarsgewijs ter keuze aanboden. Voor elke maand was een bepaalde afdeling bestemd en de dichter had de meeste Mergriete-liederen en een deel van de Marie-liederen zo geschikt, dat zij voor hem persoonlijk, en soms ook voor de vriendenkring in zijn geheel, een herdenkingsfunctie kregen. Maar ondanks de onderscheidingen die zijn ordenende herinnering welbewust in zijn liedervoorraad van tien jaar aanbracht, per genre, per geliefde, per ontwikkelingsfase van een liefdesverhouding, bleef er voor hem in die liederen ook een eenheid dwars door alle onderscheidingen heen. Die eenheid lag in zijn minnaars-persoonlijkheid, in zijn verbeelding, waar alle liederen uit waren voortgekomen. Dat besef van eenheid heeft hem er waarschijnlijk toe gebracht om soms thematisch bijeenbehorende liederen over ver uiteenliggende maandgroepen te verdelen. Een merkwaardig voorbeeld daarvan geven de beide ‘huweraen’-liederen uit de Marie-periode, waarin de dichter zichzelf als ‘nachtuil’ voorspeelt. Het ene, 42, staat in de afdeling van mei, samen met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere Marie-liederen, die de herinnering aan het omstreeks deze maand gevallen afscheid moesten bewaren. 42 is geen afscheidslied, het is niet tragisch als 41 en tracht ook niet als 45, 48 en 49 het geleden verlies op de een of andere manier te compenseren. Het is eenvoudig een ironisch zelfportret. Toch hebben wij wel het gevoel dat dit eerste ‘huweraen’-lied hier in de herdenkingskalender op zijn plaats staat. Het andere, 116, lijkt veel vreemder te zijn terechtgekomen, nl. als enig Marie-lied in een hele november-afdeling vol Mergriete-liederen, hoofdzakelijk uit de derde fase. Die Mergriete-liederen hebben, op 108 en 120 na, de functie het hervonden geluk, de herwonnen hoofse drieëenheid van november 1385 te herdenken. Wat doet, kunnen we logisch onderscheidend vragen, dat ene ‘huweraen’-lied uit de Marie-periode daar nu tussenin? Lezen we 116 echter argeloos tussen de andere liederen van de tiende afdeling in, zonder te denken aan een speciaal meisje, dan stoort de plaatsing ons helemaal niet. 116 is met zijn droomverbeelding, zijn hartelijk aandringende toon en zijn zelfspot, even licht, ja bijna even gelukkig als 117 dat erop volgt. Zou de dichter dat ene Marie-lied, dat in een heel andere periode ontstaan was, niet opzettelijk tussen al die bijeenbehorende Mergriete-liederen hebben gestopt om daarmee de, betrekkelijke, eenheid van zijn Marie- en zijn Mergriete-verbeelding tot uitdrukking te brengen? Zo kan men ook veronderstellen dat de dichter in het tweetal 59/60 een nieuwjaarslied voor Marie welbewust ‘gepaard’ heeft met een nieuwjaarslied - dat kalendarisch tegelijk functioneerde als vèrjaarslied - voor Mergriete. En we herinneren ons tenslotte de kleine cyclus 32 tot 36, waarin Jan Moritoen zelfs tweemaal een Marie-lied met een vriendschapshed ‘gepaard’ lijkt te hebben. Hij mocht dan in het algemeen in zijn herinnering een kalendarische geleding aanbrengen om daardoor zijn verbeeldingsbestaan in de tijd te kunnen overzien, bij liet tegelijk ook rustig verschillende herdenkingen elkaar ontmoeten en dooreenvloeien. Wat een dichter heeft samengevoegd, moet een lezer, een filologisch onderzoeker met een trotse handvol stilistische criteria, ook weer niet al te zeer willen scheiden! Bij onze beschouwing van het liedboek is de vriendenkring die het gebruikte al vele malen genoemd. Tot besluit moeten we nu nog eens trachten te overzien wat we precies van deze vriendenkring weten en wat we erbij kunnen vermoeden. De kring bestond op het ogenblik dat Jan van Hulst het 5de gebed schreef uit Lievin, Soete, Cateline, Gheraert, Jannin (= Jan Moritoen), Trude, Ruebin, Adriaen, Willem, Makelare, Coppin en de dichter van het gebed zelf. De samenstelling van de kring heeft natuurlijk in de loop der jaren gewisseld. Vóór october 1386 moet ook Egidius er deel van hebben uitgemaakt. De dood van Egidius is een gegeven om het 5de gebed te dateren: het is van na 1386. Betekent de volgorde van de twaalf namen iets ? De dichter Jan van Hulst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft zichzelf waarschijnlijk bescheidenheidshalve op de laatste plaats gezet, ofschoon hij mogelijk de oudste van de hele kring is geweest. De andere leden zal hij wel in volgorde van ancienniteit hebben genoemd. Als dat zo is geweest, wordt Lievin dan vermoedelijk de oudste van het gezelschap (op Jan van Hulst na) en Coppin de jongste. Jannin (= Jan Moritoen) behoort tot de middengroep: hij staat in het gebed op de vijfde plaats, hij zal, met zijn misschien 35 jaren, het op vijf na oudste lid geweest zijn. Gheraert, die vierde staat, zal niet veel ouder dan Jannin zijn geweest of althans niet veel eerder als werkend lid van de kring aangenomen. Waarom waren er twaalf leden? Maria speelde een grote rol in het leven van de kring, Maria bepaalde zelfs, heb ik verondersteld, zijn tijdrekening, zijn kalender. Toen Egidius was overleden, werd, voor het verkrijgen van speciale steun en troost, een drievoudig beroep gedaan op haar patronaat. De ‘ledenlijst’ van de kring is te vinden in de acrosticha van een gebed aan Maria. We kunnen dus zeggen dat Maria in de kring de altijd aanwezige dertiende was. Ik heb hierboven melding gemaakt van een omstreeks 1410 bestaand ‘gilde van den drogen bome’ en op grond van enkele wendingen in de gedichten van Jan Moritoen en Jan van Hulst het vermoeden uitgesproken dat hun kring wel eens een voorvorm van dit gilde zou kunnen zijn geweest. Maar op zijn beurt was dit gilde dan vermoedelijk weer de voorvorm van de latere Brugse rederijkerskamerGa naar voetnoot1. Het was een andere Jan van Hulst die met zijn ‘ghesellen van den spele’ op witte donderdag van het jaar 1428 deze kamer stichtte als een genootschap van de Heilige Geest. Dichten had iets met de Heilige Geest te maken, ook dichters spraken immers, als de Geest over hen vaardig werd, met vurige tongen die aan de woorden een kracht verleenden boven hun gewone gebruikswaarde uit. Maar de nieuwe naam van de Brugse rederijkerskamer kan mede geïnspireerd zijn geweest door de omstandigheid dat het voorafgaande gezelschap traditioneel uit twaalf leden had bestaan, ‘peilgrinen van onser Vrauwen’, met Maria als onzichtbare maar altijd aanwezige dertiende in hun midden. De twaalf discipelen van Jezus, die voorbestemd waren om apostelen te worden, kwamen immers na de hemelvaart samen met de heilige Maagd Maria in de opperzaal bijeen om te wachten op de uitstorting van de Heilige Geest. Het gezelschap van de twaalf zanglustigen - waarbij, naar de ‘ledenlijst’ te oordelen, drie vrouwen, Soete, Cateline en Trude - kwam vermoedelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twaalfmaal per jaar bijeen in de ‘opperzaal’ van een Brugse herberg. De liederen 144 en 145 - nieuwjaarswensen voor de waard en zijn vrouw, te zingen op de bijeenkomst van begin januari - bevatten enkele gegevens over plaats en tijd. Men zal wel altijd zijn samengekomen bij dezelfde herbergier (‘Wi hebben hier gheweist so veil’, 145) en men deed dat op de voormiddag (‘Gave ons God alle morghen / Dus goeden wert, dus goeden wijn’, 145; ‘So wilwi comen alden dach / Van nuchtens toter vespertijt’, 144). Ik waag de gissing dat de kring bijeenkwam op de eerste zondagmorgen van iedere maand - in januari dus kort na nieuwjaar -, na eerst in de kerk van Onze Lieve Vrouwe een mis te hebben bijgewoond - ter ere van Maria, de beschermvrouwe van de vrome zangers en de hoofse drinkers. Men dronk op de bijeenkomsten geen doordeweeks burgerlijk bier, maar edele zondagsdrank, wijn, Rijnwijn: ‘Scinc in, scinc in den duutscen traen’ (144), ‘Ende desen edelen wijn rijnscaert / Drincken wi sonder toren’ (99), ‘Scinc her den wijn, / Gheselle mijn, / Wi willen vroilic leven. / Het mach sulc zijn / Noch up den Rijn / Die ons geluc mach geven’ (56). Brugge - ik heb het al opgemerkt - had als handelsstad veel betrekkingen met het duitse Rijngebied, in het bijzonder met Keulen. Keulen exporteerde naar de Lage Landen niet alleen duitse wijn, maar ook duitse literaire taal en duitse zang. ‘Haer luden dinct mi zoeter zijn / Dan alder duutsche zinghen’, heet het in lied 38Ga naar voetnoot1. De faam van de Minnesänger was dus blijkbaar ook tot de Brugse vrienden doorgedrongen, wellicht mede dank zij de (commerciële?) reizen van Jan Moritoen in het duitse Rijngebied (verg. de commentaar op lied 120), waarop hij zijnerzijds gelegenheid had gevonden om zijn eigen balladen en rondelen (uit de franse school) aan zijn duitse kunstbroeders bekend te makenGa naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op welke wijze heeft ons twaalftal gezongen en wat is hun repertoire geweest? In de eerste plaats hebben zij natuurlijk éénstemmig de liederen uit het liedboek van Jan Moritoen gezongen. Er is echter een plaats in lied 100 die erop kan wijzen dat zij zich hiertoe niet hebben beperkt. Van de overleden clubgenoot Egidius wordt gezegd: ‘Menich edel musisien / Prees dinen voys ende dijn tenuere’. De gestorven vriend wordt dus geprezen omdat hij zo mooi de tenor zong, d.i. de hoofdtoon bij een meerstemmig gezang. Hij zal dat gedaan hebben in de kring waarin hem deze posthume lof door het herdenkingslied van Jan Moritoen nagegeven werd. M.a.w. deze kring beoefende ook de koorzang en zal behalve de drie bundels die ons in het Gruuthuse-handschrift bewaard zijn gebleven stellig een of meer boeken met motetten e.d. bezeten hebben. Misschien was het meerstemmig gezang wel het hoofddoel van de bijeenkomsten en vormde de kring op zijn eigen Vlaamse, Brugse wijze een klein gilde van ‘Meistersinger’. Was hij misschien met het oog op de stemverdeling samengesteld uit negen mannen en drie vrouwen? Zong men in hoofdzaak of uitsluitend vierstemmig? Het zijn allemaal maar vragen, niet meer dan vragen, maar het heeft toch zin deze vragen te stellen. Als het inderdaad zo geweest is, dat de kring van Jan van Hulst als zanggilde is gesticht, is het te danken aan een toeval dat de vrienden in het bezit zijn gekomen van zo'n literair belangrijke verzameling gedichten, het toeval nl. dat zich in hun midden ook twee, muzikaal geïnteresseerde, dichters bevonden. Was er ook instrumentale begeleiding bij de zang? In de liederen 38 en 121 ontleent Jan Moritoen zijn, zeer gedetailleerde, beeldspraak aan de praktijk van het instrumentaal musiceren, ‘bonghen, akaren, vedelspel’. Wijst dat er niet op dat de muziekinstrumenten niet alleen hemzelf, maar ook zijn toehoorders en medezangers zeer vertrouwd moeten zijn geweest? Lied 38, ‘Het was een maecht in vruechden rijch, / Si wilde leren bonghen’, kan zijn ontstaan te danken hebben aan een situatie die zich werkelijk eens op een van de kringbijeenkomsten heeft voorgedaan. Er kunnen toen meteen - de toon onder de vrienden was stellig zeer vrijmoedig en de aanwezige dames hebben daar blijkbaar geen aanstoot aan genomen - mannengrappen over gemaakt zijn en de dichter kan die als uitgangspunt hebben genomen voor zijn alleszins ‘onhoofse’ lied. Wat was precies de functie van die ‘onhoofse’ liederen op de bijeenkomsten? Waarom stonden er in het liedboek aan het einde van ieder maandpro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gramma telkens twee bij elkaar? Men begon, in aansluiting bij de kerkdienst, iedere vergadering wellicht met het geheel of gedeeltelijk lezen van een serieus gedicht of een gebed. Daarna zullen de instrumenten ter hand zijn genomen en zal men tezamen een aantal motetten hebben gezongen. Daarna zullen - als solo of, wanneer de liederen er zich toe leenden, in beurtzang - serieuze rondelen en balladen geklonken hebben. Tenslotte, nadat men het nodige gedronken had, zal men een van de beide grappige liederen-van-de-maand hebben gekozen - op de nieuwjaarsbijeenkomst een van de liederen op de waard - om in een vrolijke stemming te eindigen. Wie dan naar huis wilde, kon gaan, wie, als vrijgezel, geen haast had, bleef nog wat drinken en napraten. We denken aan de geschiedenis van het versje op de laatste bladzijde van het gedichtenboek. Deze kan zich bv. hebben afgespeeld op een mei-bijeenkomst, nadat als laatste nummer juist het ‘onhoofse’ lied 48 gezongen was: ‘Ic sach in enen rozengaerde / Van sconen bloumen maken eenen hoet. / Die gaf een wijf van reinen aerde / Enen ouden grisen man die bi haer stoet’. De vrienden waren niet alleen vrienden voor die ene zondagmorgen per maand, maar zochten ook daarbuiten graag elkaars gezelschap. We hebben Jan Moritoen in april 1385 op bezoek zien gaan bij Egidius. We hebben de dichter al eerder, toen hij in mei 1384, geschokt door de breuk met Marie, zijn 49ste lied schreef, compensatie voor het geleden verlies zien zoeken in de verbeelde solidariteit van verbeelde lotgenoten. Dat konden niet anders zijn dan de vrolijke vrienden van de kring, want bij hen voelde hij zich thuis, samen met hen was hij geborgen: Heer God, al sijn wi aveloos,
Verleent ons vruecht in onsen sin
Ende hoet ons vor de vrec altoos
Die niet ne geert dan gelt ghewin!
Ende hoet mi dat ic niet ne bin
Int huus ghelet van enigher boete,
Daer men roupt ter Buerch waert in:
‘Soet, soete Gheraert! Soet, soete Soete!’
De dichter heeft in dit lied zijn eigen ellendig ‘ic’ verbreed tot een ondersteunend, onderling solidair ‘wi’ (‘Gheldeloze, volghet mi! / Wi willen zinghen een vroylic liet!’), maar in de laatste, hierboven geciteerde strofe versmalt ‘wi’ dan opeens weer tot ‘ic’. Hij herinnert zich hoe hij kort geleden wegens schuld gegijzeld heeft gezeten (‘int huus ghelet van enigher boete’) en hoe zijn goede vrienden van de kring Gheraert en Soete toen naar hem toe zijn gekomen. Hij ziet ze weer over de Burg, het plein voor ‘het Steen’Ga naar voetnoot1, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aankomen en hij hoort zichzelf weer, staande achter zijn tralievenster ‘ter Buerch waert in’ roepen: ‘Help me, beste Gheraert! Help me, lieve Soete!’ Zij zullen hem mogelijk een goede tijding hebben gebracht, bv. dat zij bij zijn vader waren wezen pleiten en een schikking hadden weten te treffen over de schuld van hun vriend. Deze zal in zijn lied hen, te midden van de andere vrienden, uitdrukkelijk voor hun vriendschap hebben willen bedanken: ‘Ik ben jullie hartelijk dankbaar, beste Gheraert, lieve Soete, en God verhoede het dat zo'n gijzeling mij nog eens zou overkomen!’ Ja, de vriendenkring, de niet alleen maar verbeelde, maar soms ook zeer reële solidariteit van zijn kunstbroeders en -zusters, moet veel voor Jan Moritoen hebben betekend. Eigenlijk heeft hij in al zijn ‘wi’-liederen die kring getekend en geëerd. Hij moge, als de ongetwijfeld zeer persoonlijke artiest die hij in zijn jonge jaren was, zijn liedboek allereerst hebben samengesteld bij wijze van persoonlijke herdenkingskalender, hij heeft het zeker ook gedaan met het oog op zijn kring en ten gebruike van die kring. Hij heeft zich zelfs, als mijn analyse juist is, gericht naar de kalender van het kringjaar. Het hele liedboek werd op deze wijze een poging van de dichter om zijn ‘ic’ te verbreden tot een ‘wi’. In zijn latere leven, toen hij niet meer dichtte en beter met geld had leren omgaan, heeft hij als notabel dismeester van zijn St.-Gillisparochie aan de ‘fatsoenlijke armen’, die aan zijn diakonale zorgen waren toevertrouwd, ook ongetwijfeld iets willen teruggeven van wat de vrienden van de kring hem, de onaangepaste dichter, indertijd gegeven haddenGa naar voetnoot1. Literairhistorische parallellen hebben maar een betrekkelijke waarde en men kan zelfs zeggen dat ze altijd ten aanzien van een van de beide dichters of gedichten, die in de vergelijking betrokken worden, onrechtvaardig zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer ik Jan Moritoen de Bredero van de 14de eeuw heb genoemd, heb ik de Brugse dichter tekortgedaan, want hij was niet de Bredero maar de Moritoen van zijn tijd, hij behoorde met zijn vriend Jan van Hulst tot de vroegste Nederlandse ‘rhétoriqueurs’ en was de grootste van hen, hij was als zijn oudere Franse tijdgenoot Guillaume de Machaut, tegelijk dichter en componist. Dat is dus wel een heel andere gestalte dan die van de 17de-eeuwse liederdichter Bredero, die zich juist afzette tegen een in de versukkeling geraakte rederijkerij en die zijn liederen schreef op bestaande melodieën. Toch kan ik het niet laten het liedboek uit het Gruuthuse-handschrift voor het laatst nog eens te karakteriseren als een Brugs en 14de-eeuws ‘Boertigh, Amoureus en Aendachtigh Groot Lied-boek’. De ‘boertighe’ en ‘aendachtighe’ liederen zijn maar klein in aantal en de ‘amoureuse’ nemen verreweg de belangrijkste plaats in, maar evenals Bredero heeft Jan Moritoen in alle drie de genres gelijkelijk uitgemunt. De Bruggeling uit de 14de eeuw, aan wie N. Geerts een ‘eigne Physiognomie’ meende te moeten ontzeggen, was evenals de Amsterdammer uit de 17de eeuw een groot en compleet liederdichter. Ik zou nog verder kunnen gaan met mijn Bredero-associaties en zeggen dat het devies ‘in liefde bloeijende’ van de latere zo geheten ‘oude kamer’ ook zeer wel op de dichter van dit Brugse liedboek en zijn vriendenkring zou hebben gepast, ik zou zelfs kunnen spelen met de overeenkomstige naam van de geliefde ‘Mergriete’ en het overeenkomstige zinnebeeld van de ‘egglentier’. Maar dit zou allemaal alleen maar spel zijn en de aandacht afleiden van de werkelijkheid - de historische werkelijkheid én de werkelijkheid der verbeelding - van een uniek dichter en een uniek liedboek in hun eigen wereld en hun eigen tijd. Ik hoop dat mijn onderzoek, ondanks en misschien ook dóór het aandeel dat ik de fantasie heb toegestaan daarin te nemen, iets zal kunnen bijdragen tot het herkennen van deze werkelijkheid. |
|