Vooraf
Dit boek verschijnt ter gelegenheid van het tweede eeuwgetijde van de Maatschappij det Nederlandse Letterkunde te Leiden, op 20 mei 1966. Moge van de individuele mens gelden dat het oud worden minder een verdienste van zijn persoon dan van de medische wetenschap is, van een letterkundige maatschappij als de onze is het wel degelijk een verdienste om 200 jaar lang bestaan te hebben, omdat haar voortduren in de tijd een letterkundige en een maatschappelijke functie heeft. Die functie is om een belichaming te zijn van het diachronische aspect van het dichterlijke spreken en van de daarmee samenhangende filologische bedrijvigheid. Iedere dichter spreekt in zijn eigen tijd, maar ook, als hij een dichter is met een eigen stem, door de tijden heen, en bij dit doorspreken bewijst de wetenschap der tekstverklaring onmiskenbaar belangrijke diensten. Het is of Frans van Lelyveld, toen hij in 1766 de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden stichtte en de grondslag legde van haar uitgebreide bibliotheek - nog steeds de grootste op haar gebied-, voorvoeld heeft dat zijn stichting de eeuwen door stand zou houden, want hij heeft, hoezeer ook staande in zijn eigen, 18de eeuw, van het begin af de belangstelling van zijn medeleden gericht op het verleden van de Nederlandse letterkunde en daarmee op het doorspreken van dat verleden naar ons heden - en naar onze toekomst. Tekstuitgaven van middelnederlandse poëzie volgens de wetenschappelijke eisen van de eigen tijd - en dus gericht op die eigen tijd - zijn een voorwerp van aanhoudende zorg der Maatschappij geweest. Ik behoef slechts de namen te noemen van grote tekstuitgevers als Matthias de Vries en Jakob Verdam, beiden eenmaal ‘jubileum-voorzitter’ van de Maatschappij, De Vries bij haar eerste eeuwfeest, Verdam bij haar 150-jarig bestaan. Zo lijkt het dan ook wel zeer gepast dat de leden der Maatschappij in 1966, ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan, als feestgave een boek ontvangen dat hun het werk van een van de belangrijkste middelnederlandse dichters aanbiedt, van wie zeker gezegd kan worden dat zijn stem doorklinkt tot ons heden en door zal spreken naar onze toekomst.
Dit boek is tot stand gekomen door de samenwerking van een filoloog en een musicoloog. De eerste vijf stukken van de inleiding, ‘De tekst en zijn lezers’ (blz. 3), ‘Het handschrift’(blz. 10), ‘De dichters’ (blz. 44), ‘Het liedboek’ (blz. 113), ‘Klacht om Egidius’ (blz. 215), zijn van mijn hand, het zesde ‘Prosodie en melodie’ (blz. 220), is geschreven door Dr. C.W.H. Lindenburg. Iedere schrijver is verantwoordelijk voor zijn eigen werk. De tekst der ‘Liederen’ (blz. 231) en de filologische commentaar daarbij is van Gruuthuse-Handschrift