Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift. Deel 1: liederen
(1966)–Anoniem Gruuthuse-handschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De tekst en zijn lezersAls negende nummer van de tweede serie van de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen gaf de geleerde kanunnik Charles Carton (1802-1863) een lijvig boekwerk uit onder de titel Oudvlaemsche Liederen en Andere Gedichten der XIVe en XVe Eeuwen (Gent, Drukkery van C. Annoot-Braeckman). Het bevatte de vrijwel volledige tekst van een handschrift uit de bibliotheek van burggraaf De Croeser de Berghes, dat op de rug van zijn, overigens 19de-eeuwse, kalfsleren band de titel droeg ‘Livre d'oraison 1461’. De uitgave van Carton verscheen zonder jaartal en men kan erover twisten of het juiste verschijningsjaar 1849 is geweest (zoals, met Hoffmann von Fallersleben, meestal wordt aangenomen) danwel 1848 (zoals Willem de Vreese heeft beredeneerd). De uitgever, die zijn naam niet op het titelblad vermeldt en zijn voorwoord bescheidenlijk alleen met de letter C. ondertekent, had tevoren al een enkel lied uit het in het handschrift voorkomende liedboek (nr. 85) meegedeeld aan baron Kervyn de Lettenhove, die het had afgedrukt achter het in 1847 verschenen tweede deel van zijn Histoire des Flandres. Deze vooraf gepubliceerde proeve - het z.g. Kerelslied -, is een van de beroemdste liederen uit het door de uitgave van Carton terecht beroemd geworden handschrift geworden. Het handschrift is in de wetenschappelijke literatuur naar de eigenaar van omstreeks 1461, Loys Gruuthuse, het Gruuthuse-handschrift genoemd en bevindt zich door overerving nog steeds in particulier bezit. De tegenwoordige bezitter is baron Ernest van Caloen, kasteel Ten Berghe te Koolkerke bij Brugge. De uitgave van Carton bevat, behalve het verdienstelijke voorwoord van 8 bladzijden, 540 bladzijden druks en 31 pagina's met facsimile's van de muzieknotaties uit het liedboek. Over het literairhistorische belang van de tekst bestaat evenmin verschil van mening als over het muziekhistorische belang van de melodieën. Met uitzondering van drie der rijmgebeden - het 1ste, 2de en 5de -, die bij Carton samen 31 bladzijden druks beslaan, is de tekst ons in geen enkel ander handschrift overgeleverd. Ook de melodieën der liederen zijn ons niet van elders bekend. Bij de liederen bevinden zich enkele - zoals het al genoemde Kerelslied, het herdenkingslied ‘Egidius, waer bestu bleven’ en ‘Aloeette, voghel clein’ - die, dank zij het ontdekkende werk van KalffGa naar voetnoot1, in alle bloemlezingen van middelnederlaadse dichtkunst | |
[pagina 4]
| |
zijn terechtgekomen en die daardoor het bezit zijn geworden van allen die in de Nederlandse taal bestaan. Er is, zou men zo zeggen, dus wel alle reden om Carton voor zijn ontdekking van het handschrift en zijn uitgave van de tekst bijzonder dankbaar te zijn. Als men ziet hoe goed hij het er op verschillende moeilijk leesbare plaatsen heeft afgebracht en daarbij dan bedenkt, hoe weinig men in de jaren '40 van de vorige eeuw nog van het middelnederlands afwist - de eerste grote wetenschappelijke tekstuitgaven van De Vries en Jonckbloet waren, toen Carton met zijn werk begon, nog maar net bezig te verschijnen - moet men zijn uitgave stellig een respectabele prestatie noemen. Ook met zijn documentaire facsimilering van de melodieën, die destijds nog door velen verwaarloosd werden, betoonde hij zich zeer bepaald een progressief muziekfiloloog. Toch heeft zijn boek hem in de kringen der filologen veeleer berucht dan beroemd gemaakt. Mak spreekt in zijn artikel De Liederen in het Gruuthuse-handschrift (Leuvense Bijdragen 49, 1-21) van ‘het naar schatting duizendtal verkeerde lezingen in de uitgave van Carton’. De ‘tekstkritische en lexicologische bijdrage’ van Mak, uit het jaar 1960, is de laatste geweest van een reeks die begonnen is met het artikel van Verdam uit het jaar 1890, Over de Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten der 14de en 15de eeuw (Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde 9, 273-301). Tussen dit beginGa naar voetnoot1 en dat einde liggen de ‘Beitrag zur Textkritik’ in de Züricher dissertatie van Nelly Geerts, Die altflämischen Lieder der Handschrift Rhetroijcke (sic) ende Ghebeden-Bouck van Mher Loys van den Gruythuyse (Halle a.S., 1909); J.-F. Gessler, Tekstverbeterende Aanteekeningen op Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten uit het Gruuthuse-Handschrift (De Gulden Passer, N.R. 18, 37-63, 1941); A. L. de Vreese, Het ‘Salve Regina’ van Jan van Hulst (Tijdschrift v. Ned. T. en L. 64, 107-120, 1946); K. Deleu, Tekstkritische Aantekeningen bij de ‘Gruuthuse-liederen’ (Album Edgard Blancquaert 459-466, 1958); alsmede de talrijke tekstverbeteringen die Verdam in zijn Middelnederlandsch Woordenboek heeft voorgesteld en die door de goede zorgen van Willem de Vreese in het 10de deel onder ‘Verdam's Tekstkritiek’ bijeen zijn gezet. Niet alle te berde gebrachte tekstkritiek is tegelijk kritiek op de tekstuitgave van Carton, want ook het handschrift zelf bevat een niet onbelangrijk aantal fouten, weglatingen en vrijwel onleesbaar geworden plaatsen. Maar ook waar Carton als tekstuitgever eigenlijk vrijuit ging, droegen de voorstellen tot tekstverbetering er toch toe bij om zijn uitgave te belasten met het odium der filologische onbruikbaarheid. Men kan zich afvragen of vele lezers zich bij hun overgave aan de tekst niet al te zeer hebben laten | |
[pagina 5]
| |
hinderen door het besef dat zij een ‘onbetrouwbare’ uitgave voor zich hadden. Want ondanks enkele verdienstelijke aanloopjes - de al genoemde dissertatie van N. Geerts; het artikel van B. H. Erné, Rondeel-liederen in het handschrift Gruythuyse (Bundel Opstellen De Vooys, 133-139, 1940); de beide artikelen van Deleu, Wie schreef de middelhoogduits-getinte liederen in het Gruuthuse-handschrift? (Spiegel der Letteren 3, 81-97, 1959) en Het achtste Gruuthuse-gedicht (Spiegel der Letteren 5, 241-299, 1961) - kan men niet zeggen dat de literairhistorische bestudering van de tekst ooit goed op gang is gekomen. Dit mag, in aanmerking genomen de hoge kwaliteit van de enkele liederen die door de bloemlezingen gemeengoed waren geworden, wel zeer opmerkelijk heten. Men had mogen verwachten dat alle professionele literatuurkundigen zich op de context van die liederen zouden hebben geworpen om er, in afwachting van een nieuwe, betere uitgave, alvast van te begrijpen wat ervan te begrijpen viel. Maar dat is niet gebeurd. Kan men van sommige boeken zeggen dat zij meer geprezen dan gelezen zijn, over Cartons tekst zou men kunnen opmerken dat hij meer gelaakt dan gelezen is. Het wel beperkte maar toch intelligente onderzoek van N. Geerts heeft bewezen dat men ook zonder het handschrift ooit gezien te hebben tot vèrstrekkende, en in principe juiste, conclusies kan komen. Erné is terecht en op verdienstelijke wijze op de door haar gewezen weg verder gegaan. Veel van wat ik hierna in het hoofdstuk ‘De dichters’ uiteen zal zetten, hadden ook andere lezers met niets dan de uitgave van Carton voor zich gemakkelijk lezenderwijs kunnen vinden. Maar de ‘beruchtheid’ van Cartons uitgave heeft in het algemeen blijkbaar een barrière gevormd tussen de tekst en de lezers. De muziekhistorici (Van Duyse, Wolf, Lindenburg) hebben zich gelukkig veel minder laten afschrikken en zijn met hun onderzoek op dit ogenblik dan ook al heel wat verder dan de literatuurhistorici. Niettemin, de filologen hadden ook wel volkomen gelijk wanneer zij zo dringend om een nieuwe tekstuitgave vroegen. Ook wanneer de eerste uitgever niet een Carton maar een Jonckbloet was geweest, zou er van een zo belangrijke tekst, als het Gruuthuse-handschrift ons aanbiedt, nu een nieuwe uitgave nodig zijn. Het heeft aan pogingen om tot die nieuwe uitgave te komen dan ook geenszins ontbroken. Toen N. Geerts in 1909 naar dissertatie schreef, was L. Scharpé al vele jaren met de voorbereiding van een nieuwe uitgave bezig. Zij schrijft (a.w. 3): ‘Für die Beschreibung der Hs. verweise ich auf die Einleitung van Prof. Scharpé zu der demnächst erscheinenden Ausgabe. Dieser stellte mir gütigst seine Kollation der Hs. zur Verfügung, nachdem der gegenwärtige Besitzer meine Bitte um Einsicht in das Manuskript kurzer Hand abgeschlagen hatte.’ Behalve N. Geerts hebben ook Van Duyse (in 1900) en Verdam (in 1903) geprofiteerd van Scharpé's gecollationeerde | |
[pagina 6]
| |
exemplaarGa naar voetnoot1. Waarom Scharpé, die, te oordelen naar dat exemplaar en de daaraan toegevoegde beschrijving van het handschrift, wel zowat alle voorbereidende werkzaamheden had verricht, nooit tot een nieuwe uitgave is gekomen, is mij onbekend. Heeft hij misschien tegen de commentaar opgezien? Uit de zinsnede die ik van N. Geerts heb geciteerd, blijkt wel dat de toenmalige eigenaar van het handschrift niet erg gesteld was op wetenschappelijke bezoekers (ofschoon hij Scharpé wel de nodige medewerking had verleend). Zijn erfgenaam, baron Ernest van Caloen (overleden in 1937), was heel wat tegemoetkomender en zo heeft Willem de Vreese anderhalf jaar voor zijn dood - hij stierf 10 januari 1938 - de gelegenheid gekregen om op zijn beurt zijn exemplaar van Cartons uitgave te collationeren en het handschrift te beschrijven. Hoezeer dit voor De Vreese een vervulling was van een lang gekoesterde hartewens, blijkt uit de inleidende zin van de voordracht die hij over het Gruuthuse-handschrift heeft gehouden in de vergadering van de Commissie voor Taal- en Letterkunde van onze Maatschappij op 18 december 1936: ‘Ik zou gaarne een en ander mededeelen over en naar aanleiding van een handschrift waar ik 40 jaar lang en meer naar gehengeld heb en dat ik nu eindelijk heb mogen aanschouwen: ik acht mij gelukkig dat ik niet sterven zal, zonder ook dàt boek voor de Bibliotheca-Neerlandica Manuscripta onderzocht en beschreven te hebben.’ Door de goede zorgen van G.I. Lieftinck is deze voordracht, die de schrijver zelf niet meer persklaar had kunnen maken, posthuum gepubliceerd in het Tijdschrift v. Ned. T. en L. 59, 241-261 (1940). Moeten we er bij Scharpé maar naar blijven raden, wat hem verhinderd heeft de nieuwe uitgever van het Gruuthuse-handschrift te worden, bij De Vreese is het volkomen duidelijk waardoor hij niet meer tot een uitgave heeft kunnen komen: zijn gezondheidstoestand gedurende zijn laatste levensjaar heeft het eenvoudig niet toegelaten. Op zijn sterfbed heeft hij zijn jongste zoon, A.L. de Vreese, verzocht - ‘opgedragen’ is misschien een juister woord - om de uitgave te voltooien en deze heeft toen het gecollationeerde exemplaar van zijn vader overgeschreven en de plaatsen uit het woordenboek van Verdam verzameld die voor de commentaar van dienst zouden kunnen zijn. Ook de gezondheids-toestand van de jonge De Vreese heeft hem echter niet toegestaan het werk af te maken. Ondertussen was, dank zij de royaliteit van de eigenaar, het handschrift nu wel geheel vrijgekomen voor het wetenschappelijk onderzoek, in dier voege dat de Koninklijke Bibliotheek te Brussel toestemming had gekregen er een fotocopie van te laten vervaardigen. Naar deze fotocopie heeft Gessler in 1940 het exemplaar van Cartons uitgave dat in die bibliotheek berustte | |
[pagina 7]
| |
gecollationeerd (a.w. 41). Plannen tot een nieuwe uitgave heeft hij klaarblijkelijk niet gehad. Volmaakt is, zoals Deleu (Album Blancquaert 460) constateert, ook de collatie van Gessler niet geweest: ‘Uit hetgeen hier volgt zal eens te meer blijken, dat de verzorgdste collatie het tegen de fotocopie moet afleggen’. Deze laatste zin schijnt mij uit te drukken dat ook Deleu naar de Brusselse fotocopie zijn ‘betere lezingen’ heeft vastgesteld, ‘in afwachting van een degelijke heruitgave van het handschrift’. Die uitgave liet in 1958, toen Deleu dit schreef, nog steeds op zich wachten en Mak publiceerde ook in 1960 zijn kritische aantekeningen ‘ten gerieve van de bewerker, die zich toch eens tot deze taak zal moeten zetten’ (a.w. 1), zonderiemand met name te noemen. In 1950 had de Nederlandse minister van onderwijs een opdracht tot een nieuwe uitgave verstrekt aan de Nijmeegse hoogleraar L. C. Michels, maar deze had zich na enige tijd genoopt gevoeld die opdracht weer terug te geven. Michels heeft intussen wel ten behoeve van zijn werk een fotocopie van het handschrift laten maken. Deze berust thans op de universiteitsbibliotheek te NijmegenGa naar voetnoot1. En nu moet ik zelf in het verhaal komen, want ik moet verklaren waardoor ik, grotendeels ondanks mijzelf, tenslotte de bezorger van de langverwachte nieuwe uitgave ben geworden! Het verhaal is avontuurlijk en het zal mij misschien mijn naam als degelijk filoloog kosten - zo ik die al heb -, maar ik zal het niettemin naar waarheid vertellen. Tot op de 28ste juni 1965 ben ik geen beter lezer van Cartons tekst geweest dan alle ‘professionele literatuurkundigen’ die ik hierboven in gebreke heb gesteld. Hun reactie is eenvoudig de mijne geweest en ook ik had van het ‘beruchte’ boek niet anders dan oppervlakkig kennis genomen ‘in afwachting van een degelijke heruitgave van het handschrift’. Ik was geen betere kenner van de Gruuthuse-problemen dan iedere andere vakgenoot die zo'n beetje zijn vakliteratuur had bijgehouden. Maar op die 28ste juni 1965 bezocht ik mijn oud-studiegenoot en vriend A. L. de Vreese te Voorschoten en op het eind van mijn bezoek kwam die opeens te voorschijn met het door zijn vader gecollationeerde exemplaar van Cartons uitgave. Hij vertelde mij van de om zo te zeggen testamentaire opdracht die op hem drukte en vroeg mij die opdracht van hem over te nemen. Ik zei, wat waarschijnlijk ieder ander in zulke omstandigheden gezegd zou hebben, iets als: ‘Nu ja, als jij dat graag wilt, wil ik dat wel voor je doen, maar ik kan niet zeggen wanneer, want ik ben op 't ogenblik met heel andere dingen bezig’. En ik ging enigszins verbijsterd, maar toch ook nog niet al | |
[pagina 8]
| |
te zeer verontrust, naar huis met het door de oude De Vreese gecollationeerde exemplaar en het door zijn zoon gemaakte afschrift in mijn tas. Maar op de lange treinreis van Leiden naar Groningen is het toen gebeurd. Ik ging zo maar eens wat zitten lezen in die tekst van Carton, niet in de liederen - want die meende ik al wel te kennen -, maar in de allegorische gedichten - die ik nog nooit eerder had gelezen. En toen kreeg ik het gevoel: hier is iets mee. Ik kon thuisgekomen die gedichten niet meer kwijtraken. Ik las de hele tekst van a tot z, en nog eens, en nog eens, de dagen door en zelfs de nachten door. Ik herlas wat ik mij uit de vakliteratuur herinnerde. En toen opeens - het was meen ik in de nacht van 7 op 8 juli - toen hàd ik het. En de volgende dag zei ik tegen mijn vrouw en kinderen: ‘Nu weet ik alles van Egidius’, of woorden van gelijke strekking. Stellig, N. Geerts had mij de weg gewezen, maar ik had mij die weg kunnen laten wijzen, doordat ik voor het eerst, en waarschijnlijk als eerste, de tekst van de kleine allegorische gedichten, het 6de, 7de en 13de, goed gelézen had. Tussen deze ‘ontdekking van Egidius’ en de uitgave van het liedboek uit het Gruuthuse-handschrift hadden nog jaren kunnen verlopen - en het was mij best geweest als een ander ondertussen maar die uitgave voor zijn rekening had genomen, want ik zat wel wat met die ‘opdracht’ van mijn vriend De Vreese -, als ik niet op de 10de juli 1965 tot voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde gekozen was, en wel als voorzitter die het feest ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van de Maatschappij in mei 1966 zou hebben te leiden. Ik dacht toen, onder de druk van mijn nieuwe verantwoordelijkheid: er moet iets gebeuren in de lijn van de tradities der Maatschappij, iets dat aan het feest ook een zekere wetenschappelijke luister kan bijzetten. De voorzitter van de feestcommissie, mijn collega en vriend Zaalberg, aan wie ik mijn ‘ontdekking’ verteld had, zei: ‘je moet dat liedboek uitgeven’. Ik zei: ‘dat is onmogelijk, de tijd is veel te kort’. Maar mogelijk of niet, het plan liet mij niet los. En tenslotte is het onmogelijke toch inderdaad mogelijk gebleken. Dank zij de medewerking van het bestuur der Maatschappij. Dank zij de medewerking van de uitgever der Maatschappij, de N.V. E.J. Brill. Dank zij de medewerking van het bestuur van Z.W.O. Dank zij de medewerking van de kenner bij uitnemendheid van de melodieën uit het Gruuthusehandschrift, C.W.H. Lindenburg, die bereid bleek zich door mijn tempo te laten meeslepen. Dank zij de medewerking van de oud-secretaris van onze Maatschappij, mijn vriend Mak, die weliswaar wegens het aanvaarden van een nieuwe werkkring, het aandeel dat ik hem in deze uitgave had toegedacht niet voor zijn rekening kon nemen, maar die mij in de plaats daarvan de beschikking gaf over Scharpé's collatie. Dank zij de medewerking van baron Ernest van Caloen en dank zij de medewerking van mijn collega | |
[pagina 9]
| |
Michels, die mij de Nijmeegse fotocopie voor onbepaalde tijd ter beschikking deed stellen. Dank zij de medewerking van mijn vrouw en kinderen, die hun man en vader een half jaar lang, de dagen en de nachten door, hebben willen afstaan aan het avontuur van de studie. Aan de laatstgenoemden, aan wier opofferingen het in de eerste plaats te danken is, dat het onmogelijke mogelijk is gebleken, draag ik dit boek op. De korte tijd die mij voor het gereedmaken van deze uitgave ter beschikking stond, heeft mij uiteraard gedwongen tot zelfbeperking. Ik heb noch aan de prosodische en taalkundige vorm der liederen, noch aan hun literairhistorische en comparatistische aspecten meer dan terloopse aandacht kunnen geven. Ik weet op 't ogenblik beter dan wie ook, hoeveel er nog aan dit liedboek te onderzoeken valt en hoezeer deze uitgave, wel verre van het laatste woord te spreken, niet meer dan een begin kan zijn. Ik heb geprobeerd een goed en getrouw filoloog te zijn die zijn tekst zo betrouwbaar mogelijk tot de lezers brengt. Evenals Deleu ben ik er intussen van overtuigd geraakt dat geen enkele collatie volmaakt is, want zelfs een Scharpé en een De Vreese bleken, toen ik hun werk zorgvuldig met de fotocopie vergeleek, nogal wat fouten gemaakt te hebben, en niet eens zulke hele kleineGa naar voetnoot1. Zou mijn uitgave dan zonder fouten kunnen zijn? Het is eenvoudig ondenkbaar. Maar ik hoop, dat ondanks mijn eventuele uitgeversfouten - waarvoor ik geen excuus vraag wegens tijdsgebrek, want ik heb veel tijd besteed aan de tekst - de liederen uit dit liedboek nu voorgoed beschikbaar zijn gekomen om gelezen te worden zoals zij gelezen willen zijn en gezongen te worden zoals zij gezongen willen zijn. Ik hoop met deze uitgave te mogen bereiken, dat een belangrijk dichter, wiens naam ik nu nog niet noem, maar die wel eens de grootste Nederlandse dichter van de 14de eeuw zou kunnen zijn - hij verdient een uitvoerige monografie! -, voorgoed aan de Nederlandse literatuurgeschiedenis wordt toegevoegd. De overige teksten uit het Gruuthuse-handschrift, die ten dele zeer nauw met het liedboek samenhangen - via de allegorische gedichten heb ik immers het liedboek ‘ontdekt’ -, hoop ik uit te geven in een tweede deel. Ik ben in mijn inleiding nogal royaal geweest met citaten uit deze gedichten, om de lezers het gemis van de complete tekst zo weinig mogelijk te laten voelen. |
|