Ten Berghe in Koolkerke bij Brugge, het is er voor ons uitgeplukt door de bloemlezers en bloeit nu verder in ons hart. Geef ons ons eigen lied terug, geef ons onze eigen Egidius terug! ‘Egidius, waer bestu bleven? Mi lanct na di’.
Ik wil het best teruggeven, ik wil Egidius en zijn lied best weer op de wind laten zweven. Maar eerst moet ik het helemaal gelezen hebben, helemaal begrepen hebben, zoals het door zijn dichter, Jan Moritoen, geschreven is. Ik ben immers bezig Jan Moritoen te herkennen en hij heeft er recht op dat ik zijn lied lees, goed lees. Dat heb ik in het voorafgaande nog niet gedaan. Het lied over Egidius is zó belangrijk, dat het een afzonderlijke beschouwing verdient, naast het liedboek waarin het is overgeleverd. Dít is, nogmaals, de spreeksituatie van de dichter: Egidius is dood. Hij heeft op zijn sterfbed de dichter gevraagd om ‘in rechter duecht’ zijn liefdevolle, hoofse aandacht aan Mergriete te blijven schenken. Zij hadden het met hun drieën, Egidius, Mergriete en Jan, zo goed gehad in dat laatste anderhalve jaar. Er was wel eens een conflict geweest, een tijdelijke verwijdering, maar dat was al weer bijna een jaar geleden. Buiten haar minnaar, die nu afscheid moest nemen van de wereld, kende niemand de hartsbehoeften van Mergriete zo goed als haar hoofse vriend, de dichter. Jan heeft het graag beloofd. Het heeft hem het afscheid van zijn vriend lichter gemaakt, dat hij nu als het ware door een laatste wilsbeschikking gehouden was Mergriete verder lief te hebben in Egidius' naam. Maar Mergriete was er niet bij toen Jan aan het laatste ziekbed van Egidius zat. Zij heeft op haar eigen wijze afscheid van haar minnaar moeten nemen, en niet kunnen nemen. Zij kon hem niet loslaten, zij wou hem achterna, zij wou met hem naar de hemel toe. En toen Jan na de begrafenis bij haar kwam en meer dan ooit bekoord werd door haar engelachtige schoonheid, bleef haar mond gesloten. Zij wist geen weg met die toch wel goede, aandoenlijk trouwe vriend. Zij wist geen weg met zichzelf. En Jan ging naar huis, treurig, want hij wist het ook niet meer. ‘Ich deid heur ghern lief, wistich hoe’, dacht en schreef hij voor zichzelf. Hij probeerde haar telkens maar weer aan te spreken, maar ze keek langs hem heen. Hij probeerde het met een liedje en nog eens met een ander liedje. Hij was immers dichter. Maar zij, die vroeger zijn liedjes toch wel graag mocht horen, reageerde op geen enkele manier. Twijfelde zij aan zijn goede bedoelingen? Hij lag er 's nachts van wakker en besloot tenslotte het haar allemaal maar eens uitvoerig te vertellen in een allegorisch droomgedicht, zoals hij het na dat conflict van het vorige jaar ook had gedaan. Hij begon zijn gedicht zo krachtdadig mogelijk met een gebed aan de heilige Maria en schreef in een slot-acrostichon zijn eigen volle naam, Jan Moritoen. Maar ook daarop reageerde ze niet. Daar zat hij nu met zijn goede bedoelingen, en zijn hopeloze liefde, en zijn opdracht. En hij dacht aan Egidius, die uit de hemel op hem neerkeek. Die had het daar maar goed. Die was de dood ingegaan en had hem,