Claerre dan der zonnen scijn,
Alle vruecht es di ghegheven.
Egidius, waer bestu bleven?
10[regelnummer]
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors de doot, du liets mi tleven.
Ende in de weerelt liden pijn.
|
-
-
[tekstkritische noot]Rondeel. De notentekst kan, naar de binnencadensen aangeven, zonder bezwaar in 5 zinnen (perioden), overeenkomende met de refrein- (en couplet-)regels, verdeeld worden. Na de 3de zin een streep (zie facs.), waarop een clausum-cadens volgt. Zo laten zich de perioden 1, 2, 3a (3b), 4 en 5 onderscheiden. De tekstplaatsing is conform die in Mens & Melodie V (1950), 350v. Andere tekstplaatsingen zijn mogelijk, bv. met beginherhaling:
R |
1 |
2 |
1 |
2 |
3a |
|
|
|
|
|
C1 |
|
|
|
|
|
4 |
5 |
5 |
|
|
R |
|
|
1 |
2 |
3a |
|
|
|
|
|
C2 |
|
|
|
|
|
4 |
5 |
5 |
4 |
5 |
R |
|
|
1 |
2 |
3b |
|
|
|
|
|
Hier doen de veel voorkomende clausumcadensen (in 5 en in 2) wat eentonig aan.
-
voetnoot4-5
- ‘van wat een goed en edel gezelschap was, bleek de ene te moeten sterven’; teen kan niet ‘tegelijk’ betekenen; welk onzijdig woord de dichter in zijn geest heeft gehad om het ene lid van het ‘gheselscap’ dat moest sterven aan te duiden, is moeilijk vast te stellen; misschien moet men ook niet vertalen ‘de ene’, maar ‘één’ en staat het lidwoord erbij zoals bij de .ij. de .iij. in lied 49, r. 12.
-
voetnoot6
- men zou deze regel, samen met de volgende, kunnen vertalen als: ‘nu ben jíj in de hoge hemel lichter dan zonnelicht’, maar in verband met 2de gedicht, r. 1898/9; ‘naer dit leven sonder sneven / Haer ziele met hem moet sijn verheven’, lijkt mij de vertaling: ‘nu ben jij in de hemel opgenomen’ toch waarschijnlijker.
-
voetnoot14
- ‘behoed mijn plaats die ik heb aan jouw zijde (in de genegenheid van Mergriete)’; er is in de mnl. literatuur geen enkele plaats aan te wijzen waar enes stede bewaren moet betekenen ‘iemands plaats openhouden’ (verg. Verdam 9, 286).
-
voetnoot15
- ‘ik moet (voor Mergriete) nog een liedje zingen’.
-
voetnoot16
- ‘toch moet ook ik zéker sterven (net als jij, al weet ik niet wanneer)’; verg. Jan Praet: ‘Bi dezen .iij. zo soude elc weten / dat hi emmer sterven moet; / maer in wat wilen hi wort verbeten, / dies mach hi niet ghewerden vroet’ (ed. Bormans r. 731/4).
|