Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 6
(1967)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermdTer inleiding.Dit deel der Briefwisseling van Hugo Grotius is onder een gelukkig gesternte zo niet geboren dan toch getogen. In het geleidewoord, dat de bewerker het derde (zijn eerste) deel der uitgave heeft meegegeven, heeft hij de wens uitgesproken, dat dezelfde bereidwilligheid, die hij tot dan toe had ondervonden van de velen, tot wie hij zich om inlichtingen ten behoeve van zijn veel omvattende arbeid had moeten wenden, zijn onmisbare steun zou mogen zijn bij de bewerking der volgende delen. Hoewel deze wens in vervulling is gegaan op een wijze, die het hart deugd doet, bleek toch weldra, dat niet alleen de arbeid aan de Grotiuscorrespondentie zelf bij het voortschrijden van de uitgave meer en meer tijd en krachten van de bewerker voor zich ging opeisen, maar dat deze arbeid ook andere taken begon aan te trekken. Er moest naar een oplossing van dit probleem worden uitgezien. Welnu, overleg tussen de besturen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek en van de Stichting tot de Uitgave van de Werken van Grotius heeft ertoe geleid, dat door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam is ingesteld een commissie, die de zorg voor de voorbereiding van de uitgave van de Briefwisseling en de Dichtwerken van Grotius van voornoemde Stichting heeft overgenomen. Deze commissie heeft - gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek - het Grotius Instituut in het leven geroepen. Door de oprichting van dit Instituut kan de bewerker van de Briefwisseling - thans directeur van het Grotius Instituut - niet alleen zich onbelemmerd aan zijn werkzaamheden inzake Grotius wijden, doch zijn hem bovendien enige ambtenaren - wetenschappelijk zowel als administratief - als medewerkers toegevoegd. Dat hierdoor de arbeid aan de Briefwisseling zeer wordt bevorderd behoeft waarlijk geen betoog. Het blijkt al aanstonds uit het feit, dat nauwelijks een jaar na het verschijnen van deel V deel VI is uitgekomen en deel VII ter perse is gegaan. Genoemde besturen, met name dat van de Koninklijke Nederlandse Akademie, verdienen dan ook alle dank voor dit gelukkig initiatief, waarin de directeur van het bureau der Akademie, de heer M.E. 't Hart, een belangrijk aandeel heeft gehad. | |
Ook de wijze, waarop de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek de oprichting van het Grotius Instituut financieel heeft mogelijk gemaakt en de door dit Instituut verrichte werkzaamheden steunt, mag mede op onze grote erkentelijkheid aanspraak maken. Eveneens verplicht tot grote dank het feit, dat - en de wijze waarop - de heer directeur van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en zijn staf het Grotius Instituut niet alleen huisvesten, maar het ook alle diensten verlenen, welke de door het Instituut te verrichten arbeid maar kunnen bevorderen. In de wijze van uitgeven brengt dit alles echter geen verandering: de Briefwisseling blijft deel uitmaken van de reeks Rijks Geschiedkundige Publicatiën. De hiertoe strekkende samenwerking met het Bureau der Rjikscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis verloopt op doeltreffende wijze. Gaarne vermelden wij voorts de hulpvaardigheid betoond door de archivarissen van het Staatsarchiv te Hamburg en door de heer bibliothecaris van de Staats- und Universitäts Bibliothek aldaar en door de heer directeur van het Staatsarchiv-Kriegsarchiv te Wenen. Op respect afdwingende wijze heeft voorts Dr. Jacob Meyer te Heemstede ons met zijn uitgebreide kennis van de joodse taal- en letterkunde terzijde gestaan. Prof. Dr. J.J. Poelhekke te Nijmegen, die zijn studenten heeft ingeschakeld bij de jacht op moeilijk te achterhalen historische gegevens en Dr. L. Ph. Rank te Utrecht hebben ook voor dit deel wederom belangrijke hulp verleend. Met behulp van laatstgenoemde heeft de bewerker onder meer het Griekse epigram door Grotius aan Molino gewijd (zie no. 2415 aan Willem de Groot d.d. 28 december 1635, p. 439), waarvan de tekst in de uitgave der Epistolae quotquot verminkt is overgeleverd, op althans enigszins bevredigende wijze kunnen emenderen.
De heer P.J.A. Juffermans, die tot taak had het copiëren van de in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage aanwezige en in Molhuysens Lijst van Uitgegeven en Onuitgegeven Brieven van en aan Hugo Grotius 1626-1645 niet opgenomen Grotiusbrieven, is ons helaas op 19 juni 1967 door de dood ontvallen. Zijn grote bekwaamheid, die door zijn vriendelijke bescheidenheid al te zeer aan het oog onttrokken werd, missen wij node.
Deel VI bevat de correspondentie van juni 1635 tot maart 1636, 367 brieven genummerd 2128 t/m 2494; voorts zes bijlagen en de gebruikelijke vier registers. Van deze 367 brieven zijn er 127 nog nimmer gepubliceerd evenmin als de 6 bijlagen.
Deze periode is voor Grotius een tijd, waarin hij zijn politieke bedrijvigheid afwisselt met rustige studie. Toen eind 1634 het besluit gevallen was en Grotius zich in Zweedse | |
dienst had begeven, kan hij een ogenblik de verwachting gekoesterd hebben, dat de onrust van de ballingschap plaats gemaakt had voor de zekerheid van de erkend hoge functie in dienst van een algemeen gerespecteerde mogendheid. Op 2 maart werd hij met alle eerbetoon van de zijde van de Franse koning als ambassadeur van Hare Majesteit en de Kroon van Zweden in Parijs ingehaald. Maar al spoedig bleek, dat het Grotius ook in zijn nieuwe functie niet gemakkelijk werd gemaakt. Herhaaldelijk beklaagt hij zich bij zijn chef Oxenstierna over het feit, dat hij zo slecht bediend wordt met nieuws uit Zweden en Duitsland en dat terwijl: ‘his in locis, qui novi nihil adfert, vix est, ut novi quicquam discat’. Of dit te maken had met de jaloezie van lieden, die met lede ogen hadden moeten zien, hoe een zo begerenswaardige post door een buitenlander voor hun neus was weggekaapt ...? Ook de Franse waardigheidsbekleders, De Richelieu met name en Claude de Bullion waren bij alle respect voor zijn geleerdheid weinig ingenomen met zijn geringe lust tot diplomatiek gekonkel. Als, tengevolge van de voor Zweden steeds verslechterende situatie in Duitsland, Lodewijk XIII eindelijk een speciale gezant bij de Zweedse rijkskanselier benoemt, zal deze, Melchior Mitte de Miolans, markies van St. Chaumont, in opdracht van de regering in Parijs geen gelegenheid onbeproefd laten om op overplaatsing van de nieuwe gezant aan te dringen. Het antwoord op deze pogingen is Oxenstierna wel toevertrouwd: het laat geen twijfel bestaan aan zijn groot vertrouwen in De Groot en aan de warme vriendschap, die hij hem toedraagt. Ook de betaling van zijn salaris en van de door hem in dienst van Zweden gemaakte kosten vormt een telkens terugkerend probleem. Petter Spiring, raad van financiën van Zweden, onder wiens bevoegdheid de Parijse ambassade valt, verontschuldigt zich bij herhaling door te wijzen op de onleesbaarheid van Grotius' declaraties! ‘Necht dinstfreundlichen grusses’, zo schrijft hij bijvoorbeeld op 29 juli 1635, ‘so geschicht E.H. dieses zum Bericht, das mir dessen schreiben vom 7 Junii zurecht geworden, und weil selbiges nach der gelehrtheit geschrieben, ich aber unverstandig binz alss hab ichs nicht woll lesen können; bitte derwegen E. Herrl. die Buchstaben was perfecter zu machen, das es nicht nach der gelehrtheit geschrieben sey, undt ferner in gutter correspondenzie zu continuiren.’ De rapporten, die Grotius in zijn hoedanigheid van ambassadeur aan Oxenstierna schrijft, zijn zeer uitvoerig en hij beijvert zich uitermate om de opdrachten van zijn bewonderde chef zo goed mogelijk ten uitvoer te brengen. Men zie o.a. zijn verslag van een hem door Oxenstierna opgedragen onderhoud met De Richelieu in brief no. 2343 d.d. 9 november 1635. Christina, dat wil zeggen in feite de vijf voogden van de minderjarige vorstin, beklagen zich wel eens over de beknoptheid van de brieven, die zij van de gezant ontvangen er suikerzoet aan toevoegend, dat de uitvoerigheid van de brieven aan de kanselier dit wel weer goed maakt! | |
Oxenstierna van zijn kant maakt Grotius, meer als vriend dan als ondergeschikte, deelgenoot van zijn zorgen over de steeds slinkende invloed van Zweden in Duitsland. Zienderogen wordt de correspondentie drukker: met Marini in Zwitserland, met rijngraaf Otto, met Fortunatus Sprecher, met Ludwig Camerarius. Maar ook de vrienden in het vaderland worden niet vergeten: zijn broer Willem, zwager Nicolaes van Reigersberch, Gerard Johan Vossius, waarbij de studie van de beide zoons Pieter en Diederik een herhaaldelijk terugkerend onderwerp vormt. Niettemin laten zijn werkzaamheden als ambassadeur Grotius ruime tijd voor lectuur en studie. Hij zal hierover in 1638 aan de Duitse dichter Martin Opitz schrijven: ‘Legatio, quae mihi obtigit, id habet commodi, quod aliquantum mihi temporis relinquit ad legendum si quid prodit novi aut etiam si quid antiqui in lucem protrahitur.’ In 1635 kan hij dan ook bij Blaeu te Amsterdam zijn Sophompaneas het licht doen zien, waarvan nog in hetzelfde jaar twee vertalingen verschijnen, van zijn zoon Pieter en van Vondel.
Van de 367 brieven, die dit deel bevat, zijn - als gezegd - 127 nimmer gepubliceerd. Het zijn de nos. 2128, 2129, 2132, 2139, 2143, 2147, 2149, 2156, 2159, 2165, 2167, 2172, 2174, 2177, 2179, 2189, 2190, 2192, 2200, 2202, 2204, 2205, 2210, 2213, 2220, 2224, 2230, 2233, 2234, 2240, 2242, 2243, 2245, 2252, 2256, 2264, 2266, 2268, 2269, 2275, 2276, 2278, 2285, 2286, 2291, 2295, 2301, 2302, 2304, 2307, 2310, 2315, 1316, 2320, 2324, 2325, 2329, 2336, 2339, 2341, 2346, 2348, 2351, 2353, 2354, 2357, 2358, 2360, 2363, 2367, 2368, 2369, 2374, 2375, 2377, 2383, 2388, 2391, 2393, 2394, 2395, 2396, 2397, 2403, 2408, 2410, 2414, 2416, 2417, 2419, 2420, 2421, 2422, 2424, 2428, 2429, 2434, 2436, 2437, 2438, 2439, 2440, 2444, 2445, 2446, 2447, 2449, 2452, 2454, 2458, 2460, 2461, 2462, 2464, 2468, 2469, 2470, 2471, 2473, 2474, 2476, 2477, 2479, 2483, 2488, 2489, 2493. Hiervan komen de nos. 2128, 2129, 2139, 2142, 2172, 2174, 2177, 2192, 2204, 2205, 2210, 2213, 2224, 2233, 2234, 2242, 2243, 2245, 2252, 2256, 2264, 2269, 2276, 2278, 2285, 2286, 2291, 2316, 2336, 2339, 2346, 2348, 2351, 2354, 2357, 2363, 2367, 2368, 2369, 2375, 2393, 2394, 2395, 2396, 2397, 2408, 2414, 2417, 2419, 2420, 2428, 2429, 2436, 2437, 2438, 2444, 2445, 2446, 2447, 2460, 2462, 2468, 2469, 2471, 2473, 2474, 2476, 2477, 2483, 2488, 2489 niet voor in de Lijst der Uitgegeven en Onuitgegeven Brieven van en aan Hugo Grotius 1626-1645. De brieffragmenten nos. 2283, 2334, 2411 en 2418 zijn overgenomen uit Caspar Brandt en Adriaan van Cattenburgh, Historië van het Leven des Heeren Huig de Groot, Amsterdam MDCCXXVII, in de spelling, waarin zij werden aangetroffen. Van de bijlagen zijn de nos. 1 t/m 5 ongepubliceerd; dit geldt ook voor bijlage no. 6, die echter in de Lijst vermeld wordt. | |
De nos. 2202, 2220, 2377, 2464 zijn in de Lijst foutief gedateerd; de aldaar op p. 30 onder 1636 genoemde ongedateerde brieven zijn van 1637. De brief van 24 januari 1636 volgens de Lijst aan N.N. gericht en in het door dr. D.J.H. ter Horst samengestelde Overzicht van het familie-archief Cornets de Groot als ‘eigenhandige onderteekende’ aan [Diederik] beschreven is gericht aan Cornelis de Groot (no. 2449). In de copieboeken van uitgaande brieven wordt, indien brieven van gelijke inhoud aan verschillende personen worden verzonden, de bewuste brief slechts eenmaal gecopieerd met vermelding in margine van de namen der andere geadresseerden. In deze gevallen hebben ook wij de brief slechts eenmaal in extenso opgenomen met vermelding onder eigen nummer van de anderen, aan wie de brief mede is verzonden.
Rest nog te vermelden, dat de annotatie van dit deel mede is verzorgd door dr. C.M. Schulten en dat de registers zijn samengesteld door de heer E.J.M. Peeters, beiden verbonden aan het Grotius Instituut. B.L. Meulenbroek |
|