Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 13
(1990)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermdTer inleidingIn het dertiende deel van de Briefwisseling van Hugo Grotius is zijn correspondentie van het jaar 1642 verzameld. In totaal gaat het om 489 brieven, genummerd van 5532 tot en met 6020. Van deze brieven zijn er 315 uitgegaan en 174 binnengekomen. De losse stukken, die voorheen steeds onder de verzamelnaam ‘Bijlagen’ achter in het deel werden geplaatst, zijn ditmaal niet van de brieven gescheiden. Tijdens de voorbereiding van de delen XI en XII troffen de bewerkers veel van de brieven losgeraakte stukken aan in de collectie Gallica, aanwezig te Stockholm, Riksarkivet, Handlingar tillhörande Hugo Grotii beskickning 1639-1641. Na 1641 is er evenwel geen fonds met betrekking tot Grotius' gezantschapshandelingen bewaard gebleven en daarom was voor 1642 het aantal aanvullende documenten dat voor uitgave in aanmerking kwam veel geringer. Er is dan ook besloten deze stukken een plaats te geven direct achter de brieven waarop zij betrekking hebben. Deze werkwijze is aangehouden bij vier brieven van koningin Christina van Zweden (nos. 5631, 5928, 5929 en 5991), bij een brief van Petter Spiring Silvercrona (no. 5771), en voorts bij brieven van Grotius aan Nicolaes van Reigersberch (no. 5879), aan François Sublet de Noyers (no. 5966) en aan Gustav Karlsson Horn (no. 5973).
Grotius hield in 1642 contact met een veertigtal correspondenten. Onder hen vindt de lezer veel oude bekenden uit eerdere delen van de Briefwisseling, zoals Willem de Groot, Nicolaes van Reigersberch, Gerardus Joannes Vossius, Pauwels Pels, Axel Oxenstierna, Georg Keller, Petter Spiring Silvercrona en de wat beklagenswaardige diplomatieke agent Carl Marin. Ludwig Camerarius verdwijnt na enkele maanden uit de correspondentie. Bij diens ontslag uit diplomatieke dienst nam Grotius in een schrijven van 3 mei 1642 (no. 5704) afscheid van zijn trouwe collega in Den Haag. Daarentegen lijkt Grotius zijn contact met de Hessische resident Joachim de Wicquefort te verstevigen. Een nieuwe, vaste correspondent diende zich dit jaar aan in de persoon van de Zweedse gevolmachtigde ter vredesconferentie Johan Axelsson Oxenstierna. Het belang van deze briefwisseling blijkt echter eerst voor 1643 ten volle, want vanaf mei van dat jaar zijn behalve de brieven van Johan Oxenstierna ook Grotius' tegenberichten beschikbaar. Een oppervlakkige berekening wijst uit dat Grotius iedere week minstens 7 tot 9 brieven schreef. In zijn functie van Zweeds ambassadeur bij de allerchristelijkste koning stelde hij wekelijks nieuwsberichten op voor rijkskanselier Axel Oxenstierna en collega-diplomaten in Den Haag, Hamburg, Danzig en Zürich. In de particuliere sfeer onderhield hij iedere week contact met zijn broer Willem de Groot en zijn zwager Nicolaes van Reigersberch. Gelet op de verscheidenheid en frequentie is de veronderstelling gerechtvaardigd dat Grotius' briefwisseling uit 1642 in oorspronkelijke staat zes- tot zevenhonderd brieven omvat moet hebben. Na deze numerieke gegevens zal eerst worden beschreven hoe de briefwisseling (resp. verzonden en ontvangen post) is overgeleverd, waarna een beknopte uiteenzetting zal volgen over de betekenis van de in dit deel uitgegeven brieven voor de kennis van Grotius' optreden als geleerde en diplomaat. | |||||||||
Het aantal overgeleverde originelen van Grotius' hand is klein; welgeteld zijn er 82 op een totaal van 315 uitgaande brieven bewaard gebleven. Zij zijn opgesteld in drie talen: Latijn, Frans en Nederlands. Oorspronkelijke, eigenhandig in het Latijn gestelde brieven zijn te vinden te Leiden, UB, hs. Papenbroeck 2, een nog niet eerder uitgegeven brief aan Nicolaes van Reigersberch van 18 januari 1642 (no. 5560), te Oxford, Bodleian Library, ms. Lat. misc. c. 4, één brief aan Denis Petau (no. 5843), en verder te Stockholm, Riksarkivet, E 2354, Bielke-samling, één brief aan veldmaarschalk Gustav Karlsson Horn (no. 5673) en E 607, Bref till A. Oxenstierna, één brief aan Gustav Rosenhane (no. 5646). Franse originelen zijn aan te treffen in Parijs, Archives du ministère des affaires étrangères, Corresp. politique, Suède, drie brieven aan Léon le Bouthillier, graaf van Chavigny, waarvan een editie in 1883 werd verzorgd door de vicomte de Caix de Saint-Aymour in de Notice sur Hugues de Groot, en verder in Stockholm, Riksarkivet, E 2354, Bielke-samling, vijf brieven van Grotius aan Gustav Karlsson Horn, eerder uitgegeven in de Epistolae Hugonis Grotii ad domum regiam Sueciae et alios Suecos, Stockholm 1892. Van een andere, in het Frans geschreven brief, gericht aan Christoph Martin, vrijheer van Degenfeld (no. 5655), is de huidige vindplaats onbekend. Voor deze editie werd gebruik gemaakt van een facsimile, afgedrukt in een veilingcatalogus van het antiquariaat J.A. Stargardt te Marburg. De Latijnse en Franse originelen worden in aantal echter ver overtroffen door de eigenhandig in het Nederlands gestelde brieven. Indrukwekkend blijft de verzameling Nederlandstalige autografen die nu nog bewaard wordt te Amsterdam, UB, collectie Remonstrantse Kerk: 66 brieven aan Nicolaes van Reigersberch, deels persoonlijke brieven, deels nieuwsbrieven. Tenslotte verdient nog vermelding dat er in het Stockholmse Riksarkivet nog drie door een secretaris geschreven, maar door Grotius eigenhandig aan Petter Spiring Silvercrona geadresseerde brieven teruggevonden zijn (nos. 5748, 5820 en 5831). Het gaat hier om afschriften van originele nieuwsbrieven van Grotius aan Nicolaes van Reigersberch (nos. 5747, 5819 en 5830). Voor een heel wezenlijk deel van Grotius' correspondentie waren de bewerkers aangewezen op afschriften en zeventiende-eeuwse uitgaven. Zo zijn bijvoorbeeld de 52 Latijnse brieven van Grotius aan zijn broer Willem de Groot nu alleen nog voorhanden in de uitgave die in 1687 te Amsterdam verscheen onder de titel Hugonis Grotii ... epistolae quotquot reperiri potuerunt (met aanvullingen en herlezingen van de oude proefdrukken in de Clavis epistolarum Hugonis Grotii van 1763). In deze edities zijn 89 Latijnse briefteksten uit 1642 bijeengebracht, waaronder behalve de brieven aan Willem de Groot zich ook nog brieven bevinden aan Ludwig Camerarius (17), Denis Petau (3), Gerardus Joannes Vossius (3) en andere correspondenten, te weten Lieuwe van Aitzema, Caspar Barlaeus, Gerardus Bode, Christian Cassius, Jacob Pontusson De la Gardie, Dirck Graswinckel, Adriaen Hogerbeets, Gustav Karlsson Horn, Israel Jasky, Johannes Meursius jr., Axel Oxenstierna, Gustav Rosenhane, Schering Rosenhane en Johan Adler Salvius (14). Het merendeel van de aan deze correspondenten gerichte originelen ging sedert het verschijnen van de Epistolae quotquot verloren. Alleen de autografen van brieven aan Gustav Karlsson Horn (no. 5673), Denis Petau (no. 5843) en Gustav Rosenhane (no. 5646) bleven behouden. Een beter lot viel de Nederlandstalige brieven van Grotius ten deel, ofschoon ook in dit geval lang niet alle brieven zijn overgeleverd. In de tijd dat Caspar Brandt en Adriaan van Cattenburgh het materiaal voor hun monumentale Historie van het Leven des Heeren Huig de Groot, Dordrecht-Amsterdam 1727, verzamelden, zijn er van de originele brieven die zij ter inzage hadden, naar schatting een honderdtal verdwenen. Gelukkig hadden beide auteurs de gewoonte veelvuldig en soms heel uitvoerig uit Grotius' correspondentie te citeren en zo zijn fragmenten van inmiddels verloren gegane brieven nog terug te vinden in hun biografie; die uit 1642 worden in dit deel van de Briefwisseling afgedrukt onder de nos. 5535, 5809, 5812, 5829, 5840, 5886, 5920, 5963 en 5985. Een andere aanvulling op de brieven die Grotius met zijn zwager Nicolaes van Reigersberch wisselde, verschafte de in het Riksarkivet van Stockholm bewaarde Extranea-collectie, vol. 25 (bijlagen bij brieven van Petter Spiring Silvercrona aan Axel Oxenstierna) en de Oxenstierna-samling, E 1014 (bijlagen bij brieven van dezelfde Spiring aan Johan Oxenstierna). De verklaring voor de aanwezigheid van afschriften uit Grotius' correspondentie in de genoemde Stockholmse verzamelingen is simpel: als Zweeds resident | |||||||||
in de Republiek ontving Spiring iedere week - weliswaar in afschrift - dezelfde nieuwsbrieven als Nicolaes van Reigersberch. Spiring liet vervolgens nog eens copieën van deze nieuwsbrieven vervaardigen die hij daarna in zijn wekelijkse postpakket naar Axel en Johan Oxenstierna doorzond. Van belang voor deze editie zijn de brieven, nos. 5550, 5714, 5740, 5921, 5938, 5977, 5986, 6000, 6007 en 6017. Het probleem van een spoorloze verdwijning van originelen diende zich ook aan bij de uitgave van de correspondentie met koningin Christina en de Zweedse rijkskanselier Axel Oxenstierna. Van Grotius' oorspronkelijke brieven aan zijn opdrachtgevers (4 brieven aan de koningin en 51 aan Axel Oxenstierna) is er voor het jaar 1642 geen enkele teruggevonden. In de tweede helft van de zeventiende eeuw was de volledige correspondentie nog gebundeld in de dossiers met gezantschapsberichten over de periode 1635-1645, maar sindsdien zijn de brieven uit de jaren 1641-1645 van het bestand losgeraakt en grotendeels verloren gegaan. Het verlies wordt goedgemaakt door twee banden met afschriften van Grotius' gezantschapsberichten, die dateren uit de tijd dat de oorspronkelijke stukken nog niet verspreid waren geraakt. Het ene copieboek bevindt zich nu te Dresden, Sächsische Landesbibliothek, C 61, en het andere te Leipzig, Universitätsbibliothek, ms. 2633. Omdat het tweede copieboek zeer waarschijnlijk teruggaat op het Dresdener exemplaar, werd voor deze uitgave, in navolging van de Oxenstiernas Skrifter 2. afd., IV, Stockholm 1891, en de Epistolae Hugonis Grotii ad domum regiam Sueciae et alios Suecos, Stockholm 1892, gekozen voor een uitgave naar het copieboek te Dresden. Met de overlevering van nieuwsbrieven aan collega-diplomaten is het nog slechter gesteld. Sommige brieven zijn zonder een spoor achter te laten verdwenen, zoals het geval is met de brieven aan Pauwels Pels en Johan Oxenstierna; van andere zijn slechts afschriften bekend in een copieboek dat Grotius zonder veel toezicht te houden zijn secretarissen liet aanleggen. Dit boek kwam samen met vele andere, rechtstreeks uit Grotius' nalatenschap afkomstige papieren in 1903 in het bezit van G.H.L. baron van Boetzelaer. Deze stond de stukken enkele jaren nadien in bruikleen af aan het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. In de inventaris die in 1911 van deze verzameling werd opgesteld in Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven 34(1911), p. 64-68, is het bewuste copieboek aan te treffen onder no. 3: register van uitgaande brieven, 4 januari 1642 - 3 januari 1643. Op de perkamenten kaft schreef een van Grotius' secretarissen: ‘Lettres d'affaires de l'année 1642.’ Dit opschrift komt goed overeen met de inhoud, want de lezer zal in dit copieboek geen strikt particuliere correspondentie vinden. Voor dit doel liet Grotius een ander register bijhouden, het zogenaamde copieboek Rotterdam, waarop nog nader zal worden ingegaan. Voor een juiste waardering van het Haagse copieboek is het van belang te weten dat twee of meer katernen in vroeger tijd uit de band zijn gelicht, waardoor niet alle briefteksten overgeleverd zijn. De lacune loopt van 22 februari tot en met 5 juli 1642. In de huidige vorm zijn er nog 89 brieven of fragmenten van brieven aan te treffen: 33 brieven aan Joachim de Wicquefort, 30 aan Carl Marin, 7 aan Ludwig Camerarius, 2 aan Christoph Martin, vrijheer van Degenfeld, 2 aan Friedrich Richard Mockhel, en nog een aantal voor het merendeel in het Frans gestelde brieven aan verschillende correspondenten. Als gevolg van de bovengenoemde lacune ontbreken gedeelten van de wekelijkse post aan Joachim de Wicquefort en Carl Marin. Anderzijds bleek de schade in het geval van de correspondentie met Ludwig Camerarius herstelbaar, want de zeven tot deze collega-diplomaat gerichte brieven in het Haags copieboek kunnen aangevuld worden met brieven uit de volledig overgeleverde Camerarius-verzameling. Deze is uit vier bronnen bekend: de Epistolae quotquot en de copieboeken Stockholm, RA, Avskriftssamling vol. 70, Linköping, Stifts- och Landsbiblioteket, Br. 23, en Uppsala, UB, E 388a. De handschriftenafdeling van de Gemeentebibliotheek te Rotterdam is in het bezit van een copieboek dat afkomstig is uit het archief van de plaatselijke Remonstrantse Kerk; het is gecatalogiseerd als hs. no. 674, en draagt de in een latere hand aangebrachte titel ‘ad eruditos’. Het copieboek, dat evenals zijn Haagse pendant in opdracht van Grotius door verschillende secretarissen werd bijgehouden, bevat correspondentie uit de periode 1636 tot en met 1645. In 1642 werden in dit boek brieven afgeschreven die gericht waren aan Caspar Barlaeus (no. 5591), aan Gerardus Bode (no. 5708), aan Christian Cassius (no. 5993), aan Dirck Graswinckel | |||||||||
(no. 5753), aan Marin Mersenne (no. 5709), aan Johannes Meursius jr. (no. 5723), aan Denis Petau (nos. 5690, 5843 en 5943) en aan Gerardus Joannes Vossius (nos. 5671, 5712 en 5903). Van deze 12 brieven zijn er 11 reeds eerder uitgegeven in de Epistolae quotquot. De enige niet-Latijnse brief, die van Grotius aan père Mersenne, is op basis van dezelfde Rotterdamse bron uitgegeven in deel XI van de Correspondance du P. Marin Mersenne, Parijs 1970.
In het begin van deze Inleiding is al vermeld dat de bewerkers van deze editie de beschikking hadden over 174 aan Grotius gerichte brieven uit 1642. Het grootste deel, 161 brieven, is in oorspronkelijke staat bewaard. Een indeling naar vindplaats levert het volgende overzicht: Amsterdam, UB, collectie Remonstrantse Kerk (1 brief van Christian Cassius, 1 van Dirck Graswinckel, 2 van Willem de Groot, 19 van Nicolaes van Reigersberch en 1 van Gerardus Joannes Vossius); Berlijn, Staatsbibliothek Preuss. Kulturbesitz, Samml. Darmst. (1 brief van Gerardus Joannes Vossius); Den Haag, ARA, Eerste afd., collectie Hugo de Groot, aanwinsten 1911 XXIII nos. 5-22 (47 brieven van Willem de Groot, 30 van Carl Marin, 13 van Pauwels Pels, 10 van Georg Keller, 10 van Petter Spiring Silvercrona, 3 van koningin Christina van Zweden, 1 van Axel Oxenstierna en voorts nog 9 brieven van verschillende correspondenten); Den Haag, KB, hs. 76 B 62 (1 brief van Samuel Petit), hs. 76 D 26 (1 brief van Gerardus Bode) en handschriftencollectie Cornets de Groot IV 13 (1 brief van koningin Christina, 1 van Dirk de Groot, 1 van Willem de Groot en 1 brief van Pauwels Pels); Kopenhagen, KB, Bøll. Brevs U (1 brief van Pier Winsemius); Leiden, UB, collectie Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1003 (1 brief van Jacob Pontusson De la Gardie en 1 van Johan Adler Salvius); München, Bayerische Staatsbibliothek, collectie Camerarius, Clm. 10354 (1 brief van Gustav Karlsson Horn en 2 van Petter Spiring Silvercrona); Uppsala, UB, Wallers autograf-samling (1 brief van Johannes Meursius jr.), en tenslotte Utrecht, RA, Archief van de familie Van Boetzelaer (1 brief van Friedrich Richard Mockhel). Dit overzicht kan nog aangevuld worden met enkele eigenhandige ontwerpen van brieven die voor Grotius bestemd waren. Onder deze noemer vallen vier brieven van Johan Oxenstierna in de Oxenstierna-samling van het Riksarkivet te Stockholm, een brief van Santra Salebrosus (pseudoniem voor Constantijn Huygens) uit Huygens' nalatenschap in het Koninklijk Huisarchief te Den Haag en verder een door Gerardus Joannes Vossius bijgewerkt afschrift van zijn brief aan Grotius van 23 augustus 1642 te Oxford, Bodleian Library, Rawlinson collection, vol. 84 C. De teruggevonden 174 brieven (naast 161 originelen en 6 ontwerpen ook 7 afschriften) vormen waarschijnlijk nog niet de helft van de post die in 1642 aan Grotius werd gericht. Zo blijkt uit de correspondentie zelf dat Grotius iedere week brieven ontvangen moet hebben waarvan nu elk spoor ontbreekt. Met zekerheid valt dat vast te stellen voor de antwoordbrieven van Joachim de Wicquefort en Ludwig Camerarius. Soms zijn briefteksten eertijds vanwege hun historisch belang gecopieerd en aldus voor het nageslacht bewaard gebleven. In het bijzonder geldt dit voor brieven die koningin Christina van Zweden en Gerardus Joannes Vossius tot Grotius hebben gericht. In het eerste geval zijn er kanselarijafschriften voorhanden (Stockholm, RA, Riksregistratur, 1642, Tyskt och Latinskt: vier copieën van brieven van koningin Christina), in het andere geval verschaffen de papieren van Vossius in de Rawlinson collection (Oxford, Bodleian Library, vol. 84 C) de onderzoekers nog een drietal onder Vossius' toezicht vervaardigde afschriften. Van Grotius' contacten met de geleerde wereld getuigen ook twee copieën van brieven van Samuel Sorbière in Parijs, Bibliothèque Nationale, fonds latin 10352, en een copie van een brief van Johann Otto Tabor, te Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek, Supell. epist. 59, no. 35. De ongeschonden overlevering van 161 aan hem gerichte originelen duidt erop dat Grotius de ontvangen post met zorg ordende en bewaarde. Doorgaans tekende hij na lezing van de binnengekomen brief rechts boven de aanhef de datum van ontvangst aan. Zo staat er op een van de eerste brieven in dit deel van de Briefwisseling, no. 5533: rec[eptae] 16 Ian[uarii] 1642. Aan de achterzijde, op de omslag, vermeldde Grotius in de regel de datum van verzending en de naam van de correspondent. Tijdens het bijhouden van dit persoonlijk administratiesysteem was Grotius echter af en toe wel eens wat nonchalant, met het gevolg dat herhaaldelijk verschrijvingen in maand en jaartal optreden. Daarbij komt dat hij als ingezetene van Parijs de grootste | |||||||||
moeite had met de omzetting van de Juliaanse naar de Gregoriaanse kalender, vooral wanneer hij uit Stockholm, Hamburg of Zürich brieven ontving die 10 dagen gepostdateerd moesten worden. Men vergelijke zijn notitie op een brief van de Zweedse ambassadesecretaris Georg Keller uit Hamburg van 2/12 december 1642 (no. 5994): rec[eptae] 32 Dec[embris]. Ondanks deze onnauwkeurigheden is Grotius' registratie toch van belang, want aan de hand van zijn notities konden enkele ongedateerde brieven beter in de reeks gerangschikt worden.
Driehonderd van de 489 brieven in dit deel werden niet eerder gepubliceerd. Van de resterende 189 brieven zijn er 162 van Grotius' hand; deze verschenen voor het grootste deel in edities die reeds eerder aan de orde zijn gekomen toen de overlevering van de brieven aan Willem de Groot, koningin Christina van Zweden, Axel Oxenstierna en andere correspondenten ter sprake werd gebracht. Om het overzicht volledig te maken dienen nog drie edities te worden vermeld die aan de verschijning van de Epistolae quotquot vooraf zijn gegaan. Het betreft hier de Epistolae ad Gallos, Leiden 1648, 21650, de Epistolae ad Israelem Jaski, Danzig 1670, en de Praestantium ac eruditorum virorum epistolae ecclesiasticae et theologicae, Amsterdam 1660, 21684. Ook van binnengekomen brieven zijn er uitgaven verschenen. Zo heeft H.C. Rogge in 1901 een editie verzorgd van Reigersberchs correspondentie in Brieven van Nicolaes van Reigersberch aan Hugo de Groot (voor 1642: 19 brieven). Vier brieven van Gerardus Joannes Vossius zijn opgenomen in de Praestantium ... virorum epistolae ecclesiasticae. Onafhankelijk daarvan liet Paulus Colomesius in 1690 een uitgave van Vossius' correspondentie verschijnen, waaruit in 1699 een selectie werd gemaakt voor publicatie in het vierde deel van Vossius' Opera omnia, Amsterdam 1695-1701. Beide edities bevatten voor het jaar 1642 vijf aan Grotius gerichte brieven. De brief die Constantijn Huygens onder het pseudoniem Santra Salebrosus schreef, is door J.A. Worp opgenomen in het derde deel van De Briefwisseling van Constantijn Huygens, 's-Gravenhage 1914. De in de Leidse Universiteitsbibliotheek aanwezige brieven van Jacob Pontusson De la Gardie en Johan Adler Salvius zijn uitgegeven in de Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1862.
In zijn brieven aan familie en vrienden gaf Grotius zelden iets van zijn grote en kleine zorgen prijs. Zelfs zijn broer en zwager vertelde hij niet alles over het dagelijks leven in de statige ambassadeurswoning. Hoe regelmatig het contact per brief ook was, aan een weerzien hechtte hij grotere waarde. Meer dan eens had hij Willem de Groot en Nicolaes van Reigersberch gevraagd om een bezoek aan Parijs te brengen, maar deze wens bleef onvervuld. Wanneer Willem de Groot in de winter van 1642 een uit Delft afkomstige rechtenstudent in Parijs een boekenpakket laat bezorgen, wordt de jongeman hoffelijk in het het huis aan de Rue des Saints-Pères ontvangen. De heer des huizes vond het evenwel niet nodig voor het bezoek zijn bezigheden te onderbreken (nos. 5620 en 5675). Stak het hem wellicht dat zijn broer zich niet in eigen persoon had aangediend? Alleen in zuiver familiaire aangelegenheden veroorloofde Grotius zich nog enige meedeelzaamheid, doch zodra anderen zich inlieten met de toekomstplannen van zijn kinderen Cornelis, Pieter, Dirk en Cornelia, brak hij de conversatie af met de opmerking dat dergelijke intieme kwesties beter onder vier ogen besproken konden worden. Door zich zo terughoudend te betonen wakkerde hij in het oude vaderland de gissingen over zijn persoon aan. In zijn brief van 21 juli 1642 (no. 5798) wees Willem de Groot zijn broer zelfs op het in Haagse kringen circulerende gerucht over diens ernstige ziekte en overlijden. Was Grotius tegenover zijn familie zeker niet openhartig, een nog grotere afstandelijkheid betrachtte hij in het briefverkeer met oude vrienden. Een trouw en spraakzaam correspondent als Gerardus Joannes Vossius kreeg vanuit Parijs slechts heel beleefde, maar weinig persoonlijke antwoordbrieven. De oude remonstrantse theoloog Johannes Wtenbogaert mocht het genoegen van een persoonlijk antwoord op zijn in april verzonden brief niet smaken. Na een klacht van Willem de Groot voerde Grotius als verontschuldiging aan dat hij van een reactie had afgezien uit vrees dat zijn brief in verkeerde handen zou vallen (no. 5954). Ook met | |||||||||
geleerden van de Leidse universiteit, zoals Constantijn l'Empereur ab Oppijck en Daniël Heinsius, ging hij briefcontact uit de weg (nos. 5959 en 5975). Daarentegen was Grotius heel meedeelzaam wanneer hij met een vertrouwde correspondent als Willem de Groot over de voortgang van zijn werk kon spreken. Aan onderwerpen voor een gedachtenwisseling was geen gebrek, want de door Willem zo bewonderde broer had een lange reeks uitgaven in voorbereiding. De eerste aandacht ging vanzelfsprekend uit naar het magnum opus, zijn bijbelcommentaren, waarvan nu het deel met de Annotationes op de Handelingen, Brieven en Apocalyps (BG nos. 1138 en 1141) voor de druk in gereedheid werd gebracht (no. 5961). Daarnaast zocht hij nog ijverig naar aanvullend materiaal voor reeds persklare kleinere publicaties, zoals De origine gentium Americanarum dissertatio (BG no. 725), de Via ad pacem ecclesiasticam (BG no. 1166) en de Florum sparsio ad Ius Iustinianeum (BG no. 791). Tegelijkertijd zag Grotius erop toe dat zijn nieuwe uitgever, de Parijzenaar Sébastien Cramoisy, bij de druk van de Annotata ad Vetus Testamentum (BG no. 1137) niet in dezelfde fouten verviel als de gebroeders Blaeu te Amsterdam. Het Amsterdamse uitgevershuis had bij het uitbrengen van de Annotationes in libros Evangeliorum (BG no. 1135) niet altijd naar de wensen van de auteur gehandeld. Zodra Grotius in oktober 1641 het eerste gebonden exemplaar had doorgebladerd, schreef hij Willem de Groot dat hij diep geschokt was bij het zien van zoveel misslagen. Om te beginnen stoorde hij zich aan het portret waarmee de gebroeders Blaeu de uitgave hadden opgesierd (nos. 5429 (dl. XII) en 5534). Hij gelastte de onmiddellijke verwijdering ervan. Ook wemelde de editie van drukfouten, waar nog bijkwam dat hij de indices volstrekt afkeurde; zij waren zonder zijn goedkeuring afgedrukt en moesten nu op zijn uitdrukkelijk verzoek vervangen worden. Na dit incident gaf Grotius, om herhaling te voorkomen, scherpe instructies ten aanzien van de uitgaven die het Amsterdamse uitgevershuis nog in voorbereiding had. Zijn broer Willem de Groot kreeg precies te horen hoe de titelpagina's van de herdrukken van De iure belli ac pacis (BG no. 571) en de Annotata ad Consultationem Cassandri (BG no. 1167) eruit moesten zien. Desondanks verliep nog niet alles naar wens. De uitgave van De iure belli ac pacis had niet de zorg gekregen die van een gerenommeerd uitgevershuis mocht worden verwacht. Toen Grotius het werk eind mei 1642 in handen kreeg, constateerde hij tal van drukfouten, en tegenover zijn broer verzuchtte hij dan ook: ‘Blaeu heeft mij onrecht aangedaan, omdat hij de correctie van deze uitgave niet aan Vossius, Barlaeus of een andere geletterde heeft overgelaten...’ (no. 5732). Zijn ergernis werd nog versterkt door de traagheid van de drukkers. Geen van de werken die voor dit jaar op het programma stonden, werd op tijd voltooid. Van het plan om tegelijkertijd zowel in Parijs als in Amsterdam een uitgave van de Annotata ad Consultationem Cassandri te verzorgen in de Via ad pacem ecclesiasticam (no. 5534) kwam niets terecht: de Amsterdamse uitgave verscheen drie maanden na de Parijse, tegen het einde van juni 1642 (no. 5762). Een Amsterdamse herdruk van De origine gentium Americanarum dissertatio kwam weliswaar zonder al te grote vertraging tot stand, maar het werk dat daarop volgde, de nieuwe aantekeningen bij Lucanus (BG nos. 430 en 431), werd weer op de lange baan geschoven. Bijgevolg durfden de broers niet te rekenen op een spoedig verschijnen van de poemata, de Anthologia Graeca (BG no. 534), een herdruk van de Florum sparsio ad Ius Iustinianeum (BG no. 792), de Annales et Historiae (BG no. 741) en de Historia Gotthorum (BG no. 735). In deze gang van zaken hebben interne problemen in de drukkerij van de gebroeders Joan en Cornelis Blaeu zeker een rol gespeeld. Op 24 maart berichtte Willem de Groot dat de jongste vennoot, Cornelis Blaeu, overleden was (no. 5652). Later vernam Grotius van zijn vriend Vossius dat het sterfgeval de werkzaamheden in de drukkerij voor enige tijd ontregeld had (no. 5752). Bovendien kan de uitgever wat schrikachtig zijn geworden door het feit, dat in Amsterdam al geruime tijd het gerucht circuleerde dat Grotius in ruil voor meer faciliteiten bij het drukken van zijn werk in Parijs het oor had geleend aan Richelieu's plannen tot een geloofshereniging (nos. 5443 (dl. XII) en 5653).
De verminderde aandacht die zijn werk in de Amsterdamse drukkerij kreeg, was voor Grotius aanleiding om te veronderstellen dat geloofsijveraars de opzet hadden het bedrijf van | |||||||||
Blaeu voor eigen doeleinden te gebruiken. Niet alleen in de Republiek, maar overal in Europa wendden de intoleranten hun invloed aan om de gematigden te overstemmen. Met Richelieu was hij het eens dat deze ontwikkeling grote gevaren in zich droeg; alleen was hij in tegenstelling tot de kardinaal afkerig van een van staatswege afgedwongen geloofshereniging. Zijn voorkeur ging uit naar een hereniging die de gehele christenheid omvatte. Ter verduidelijking van zijn streven nam hij de Consultatio, die de katholieke theoloog Georgius Cassander in 1564-1565 ter verzoening van katholieken en protestanten had geschreven, als uitgangspunt voor een klein werk, dat hij in de nazomer van 1641 op eigen kosten liet drukken onder de titel Annotata ad Consultationem Cassandri (BG no. 1165). In deze Annotata hield hij de strijdende christenen voor dat eendracht de enige weg was naar een duurzame vrede. Veel aandacht schonk Grotius aan de verspreiding van dit werk. Van de oplage van vijftig exemplaren deelde hij de meeste uit aan vrienden en geleerden op wier oordeel hij prijs stelde. Slechts twee exemplaren hield hij achter voor verzending naar de Republiek. Op 28 september 1641 berichtte hij zijn broer dat de boeken onderweg waren. Het ene exemplaar was voor Willem de Groot, het andere diende hij uit te reiken aan de remonstrant Johannes Wtenbogaert (nos. 5388 en 5393 (dl. XII)). Reeds bij eerste lezing rezen bij Willem enige bedenkingen over de ontvangst van de vredesboodschap van zijn broer (no. 5403 (dl. XII)). In Frankrijk verdiepten theologen van beide geloofsrichtingen zich in Grotius' Annotata ad Consultationem Cassandri. Hoewel de beroering over het verschijnen hier niet zo groot was als later in de protestantse landen, tekende zich toch een duidelijke scheidslijn tussen vooren tegenstanders af, die overigens niet aan één bepaalde geloofsrichting gebonden was. Met enige trots meldde Grotius dan ook dat hij adhaesiebetuigingen had ontvangen van zowel de doctores van de Sorbonne als van de protestantse geleerden Théophile Brachet de La Milletière, Philippe Codurc, Christophe Justel en Claude Sarrau (nos. 5400, 5458 en 5512 (dl. XII)). Of deze instemming werkelijk gemeend was, valt te betwijfelen. Zeker is dat de Parijse raadsheer Claude Sarrau met twee tongen sprak, want kort na zijn waarderende woorden speelde hij het exemplaar dat hij van Grotius ten geschenke had gekregen door naar de strenge calvinist André Rivet, een voormalig predikant te Thouars, die in 1620 een leeropdracht in de theologie aan de universiteit van Leiden had aanvaard en die thans naam maakte als predikant aan het stadhouderlijk hof te Den Haag. De Haagse hofpredikant vond de inhoud van Grotius' verzoeningsgeschrift zo stuitend dat hij zich geroepen voelde om een weerwoord te schrijven (H. Bots - P. Leroy, Correspondance intégrale d'André Rivet et de Claude Sarrau I, Amsterdam 1978, p. 20-33). Het nieuwtje van Rivets voornemen werd door Nicolaes van Reigersberch eind januari 1642 (no. 5578) en door Willem de Groot bijna een maand later naar Parijs doorgegeven (no. 5618). Op het tijdstip van de laatste melding was het Leidse uitgevershuis Elzevier al begonnen met het zetten van Rivets Hugonis Grotii in Consultationem Cassandri annotata. Cum necessariis animadversionibus Andreae Riveti ... (BG no. 1172). Het boek verscheen in de laatste dagen van maart. Willem de Groot zorgde ervoor dat het zonder uitstel in twee gedeelten via de post naar Parijs werd doorgezonden (nos. 5661 en 5669). In de tussentijd trachtte hij evenals Nicolaes van Reigersberch te achterhalen wie de anonymus was die het werk van Rivet had opgesierd met een epigram ‘De Hugonis Grotii annotatis Henoticis, ad Consultationem Cassandri’. Op 7 april kwam Reigersberch met de oplossing: hij meende ‘uyt seeckre conjectuyren’ te kunnen vaststellen dat Constantijn Huygens de auteur van het gedicht was (no. 5670). Ondanks de kritiek uit het vaderland bleef Grotius zijn opzet trouw: hij besloot over te gaan tot een officiële uitgave van de Annotata ad Consultationem Cassandri, vermeerderd met een aantal bijlagen waaronder de Syllabus aliquot synodorum et colloquiorum, quae ... super negotio religionis, ad controversias conciliandas indicta sunt. De bundel verscheen tegen de 15de maart 1642 bij de koninklijke drukker Gilles Morel onder de titel Via ad pacem ecclesiasticam (no. 5639). Het boek vond gretig aftrek, want van de oplage van 1000 exemplaren waren er volgens de opgave van de auteur binnen één week 800 verkocht (no. 5647). De grote belangstelling die dit boek kennelijk genoot, stimuleerde Grotius om op de ingeslagen weg verder te gaan. Onder geen beding wenste hij de Animadversiones van de Franse predikant in Den Haag onbeantwoord te laten (nos. 5664 en 5684). Zoals gebruikelijk | |||||||||
werkte hij snel. Op 22 april kon hij zijn stadgenoot Denis Petau S.J. reeds het manuscript van de Animadversiones in animadversiones Andreae Riveti (BG no. 1175) ter beoordeling aanbieden (no. 5690). Op 24 mei verzond hij de eerste gedrukte exemplaren naar de Republiek (nos. 5726 en 5736). Door tussenkomst van Grotius' vriend en vijand Claude Sarrau lag het boek in minder dan geen tijd ook op de studeertafel van aartsrivaal Rivet. André Rivet was het aan zijn stand verplicht om de polemiek voort te zetten. Niet alleen door zijn positie en grote invloed binnen de wereld van het calvinisme, maar ook door zijn fervente geloofsijver was hij een geducht tegenstander. Dat was ook Grotius niet ontgaan, want in de afgelopen winter had hij zich tegenover Claude Sarrau laten ontvallen dat de hofpredikant tegen zijn geschriften meer lawaai maakte dan alle andere dominees bij elkaar (Bots-Leroy, Corresp. Rivet-Sarrau I, p. 32). Tussen zijn preken voor Pinksteren door werkte Rivet aan een reactie die reeds in juli verscheen onder de titel Examen animadversionum Hugonis Grotii (BG no. 1180). In dit weerwoord was ook een brief opgenomen van Santra Salebrosus alias Constantijn Huygens. De hofsecretaris verweerde zich hierin op gepikeerde toon tegen de kritiek die Grotius in zijn Animadversiones in animadversiones Andreae Riveti had geuit op het gedicht ‘De Hugonis Grotii annotatis Henoticis, ad Consultationem Cassandri’ in de Animadversiones van Rivet (no. 5761). In het Examen van Rivet voelde Grotius zich zo onheus bejegend dat hij zich opnieuw tot het opstellen van een antwoord zette. Naar hij zich voornam, zou het zijn laatste bijdrage in de polemiek zijn. Op 16 augustus schakelde hij wederom de jezuïet Denis Petau in voor een kritische beoordeling van een werk dat hij later de titel Votum pro pace ecclesiastica (BG no. 1183) zou geven (no. 5843). Tijdens de druk vond een incident plaats waaruit blijkt dat in het kamp van André Rivet de verschijning van het werk met spanning tegemoet werd gezien. Met bedrog en omkoping kon de toekomstige Leidse hoogleraar Friedericus Spanheim in samenwerking met Rivets correspondentievriend Claude Sarrau voortijdig beslag leggen op enkele proefdrukken van het Votum. Op 22 september was één van deze vellen reeds bij Rivet afgeleverd (Bots-Leroy, Corresp. Rivet-Sarrau I, p. 248, 256 en 260). De geautoriseerde editie van het Votum lag in de laatste dagen van september in de Parijse boekhandels te koop. Op 6 oktober bevestigde Willem de Groot de ontvangst van het exemplaar dat hem door Grotius was toegedacht. Tot zijn schrik moest hij constateren dat zijn broer in het vuur van de polemiek tot publicatie van twee brieven uit diens particuliere correspondentie was overgegaan (no. 5910). Vooral een twintig jaar oude brief, waarin Frederik Hendrik veelbelovende woorden tot de balling Grotius had gericht, gaf aanstoot, niet alleen aan Willem, maar vooral ook aan Nicolaes van Reigersberch, want in deze brief had de prins gezinspeeld op een bemiddelende rol van ‘le sieur Reigersberg’ in het wederzijds contact. Grotius had het schrijven van Frederik Hendrik uitgegeven, omdat hij zijn lezerskring te kennen wilde geven dat de groten der aarde hem ‘pour un honnest homme’ hielden (nos. 5919 en 5962). Tegenover Nicolaes van Reigersberch en Willem de Groot verdedigde hij zich met tal van argumenten voor zijn indiscretie. Zo wees hij er ook op dat Rivet in zijn Hugonis Grotii in Consultationem Cassandri annotata. Cum necessariis animadversionibus Andreae Riveti nog onbehoorlijker had gehandeld door tot publicatie over te gaan van een op mysterieuze wijze in zijn bezit gekomen brief van Grotius aan ‘N.R.’ uit 1608 ( nos. 5918 en 5919). De wrevels over het openbaar maken van brieven uit eigen archief werden tot bedaren gebracht door Maria van Reigersberch, die haar broer op 25 oktober een uitvoerige rechtvaardiging van Hugo's handelwijze toestuurde (H.C. Rogge, Brieven van en aan Maria van Reigersberch, Leiden 1902, p. 243-246). Ook van Frederik Hendrik ging een matigende invloed uit. Met de publicatie van de brief was hij niet bepaald ingenomen, maar tegelijkertijd maande hij zijn predikant Rivet om in het antwoord op Grotius' Votum van het voorval geen gewag te maken (nos. 5936 en 5968). Het advies werd door André Rivet opgevolgd: kort voor Kerstmis kocht Willem de Groot een exemplaar van diens Apologeticus pro suo de verae et sincerae pacis ecclesiae proposito, contra Hugonis Grotii Votum (BG no. 298 en BsG no. 319) en kon hij vaststellen dat aan de kwestie van de brief voorbij was gegaan (no. 6011). In het nieuwe jaar las ook Grotius de Apologeticus. Zijn eerste commentaar luidde: ‘Rivets beduidinge over mijne intentie is malitieux. Ick en heb over dit stuck met den gewesene cardinael noch zelff noch | |||||||||
door anderen oit gecommuniceert. Dat ick de gereformeerden wensche, dat wenschen de grooten van de religie, de raedsheeren, secretarissen, advocaten, gerust te mogen leven in eenicheit met eene goede consciëntie. Mij dunct niet dat ick aen Rivet iet behoore te antwoorden. 't Zoude noit een einde zijn’ (no. 6023 (dl. XIV, in voorbereiding)).
De Haagse hofpredikant André Rivet was niet de enige theoloog die op Grotius' publicaties ter bevordering van de kerkelijke eenheid reageerde. Ook de Bossche hoogleraar Samuel Desmarets (Maresius) wierp zich als een fel tegenstander op. Het begin van deze pennestrijd ligt in 1640, toen Desmarets in zijn Dissertatio de Antichristo (BsG no. 299) stelling nam tegen Grotius' interpretatie van de bijbelse passages waarin de Antichrist wordt genoemd (Commentatio de Antichristo (BG no. 1100)). Diens orthodox Geneefse kritiek repliceerde Grotius in 1641 met zijn Appendix de Antichristo (BG nos. 1128-1129), waarin hij een voor zijn doen ongemeen scherpe aanval deed op theologen die de paus blindelings identificeerden met de Antichrist. De bestrijding van deze misvatting vond hij zo belangrijk dat hij het tractaat ook nog liet opnemen in de Annotationes in libros Evangeliorum (BG no. 1135). Grotius' felheid verbaasde zelfs zijn vriend, de Amsterdamse hoogleraar Vossius. In het bijzonder was Vossius getroffen door de passages waarin de auteur de Amsterdamse predikanten van het uitlokken van godsdiensttwisten beschuldigde. Van verschillende zijden had hij vernomen dat juist deze aantijging de Amsterdammers tegen Grotius en de drukker van de Appendix had opgezet. In maart 1642 vertelde Willem de Groot zijn broer dat de openbare verbranding op 20 januari van een door Blaeu uitgegeven sociniaans werk een Amsterdamse wraakactie was tegen het uitgevershuis (no. 5629). Zelf bespeurde Grotius ook onraad, want in februari begon hij plotseling bij zijn familieleden aan te dringen op de publicatie van enkele ‘Autentycque stucken’ (BG no. 889) die betrekking hadden op zijn inhechtenisneming en veroordeling in de jaren 1618-1619 (no. 5582). In Den Haag wilde de familie deze zaak liever in de doofpot stoppen; bij wijze van troost schonk Willem de Groot zijn broer op 24 februari een gegraveerde titelpagina van een boek dat één van die destijds oproerige Amsterdamse predikanten, Jacobus Trigland, geschreven had (no. 5618). De prent droeg iets bespottelijks in zich, hetgeen ook Frederik Hendrik was opgevallen (no. 5652). De troostbrief van 24 februari eindigde echter met de sombere mededeling dat de Amsterdamse predikant Jacob Laurentius een geschrift voorbereidde met de omineuze titel Hugo Grotius papizans, hoc est notae ad quaedam loca in Hugonis Grotii Appendice de Antichristo (BsG no. 306). De Grotius papizans werd eind april door Hendrick Laurensz., broer van de auteur, uitgebracht. Willem de Groot was van mening dat het boekje de hoge kosten van verzending over de post niet waard was (no. 5699). Slechts het voorwoord gaf hij aan de bode mee, hetgeen hem meteen een reprimande van zijn broer opleverde (nos. 5713 en 5724). Van de nood maakte Grotius een deugd door alvast te reageren op het voorwoord. Nog voor de ontvangst van het volledige werk had hij zijn antwoord aan Jacob Laurentius klaar (no. 5720). De tekst van de ‘epistola ad Jacobum Laurentium’ stuurde hij in de tweede helft van mei naar de drukker van zijn Animadversiones in animadversiones Andreae Riveti. Tegelijkertijd zond hij een afschrift van de ‘epistola’ naar zijn broer, met de bedoeling dat deze erop zou toezien dat het stuk ook in het vaderland bekendheid kreeg (BG no. 1202). De Amsterdamse predikant gebruikte de brief voor eigen doeleinden. Hij legde de bondige en krachtige tekst woord voor woord onder het vergrootglas in zijn Hugonis Grotii epistola ad Jacobum Laurentium anatomizata (no. 5769). Bij verschijnen op 28 juni stelde hij een Nederlandse versie in het vooruitzicht (BG nos. 1203 en 1205). In de tijd die verliep tussen de eerste druk van de Epistola ... anatomizata en de komst van de vertaling (no. 5798) ontvingen Laurentius en zijn broer enkele reacties van voor- en tegenstanders die ook naar de drukpers gingen (BG nos. 1203-1205). De meest merkwaardige bijdragen bereikten Laurentius per postdienst van 5, respectievelijk van 11 juli. Eerst arriveerde er een brief, getiteld ‘Jacobi Laurentii epistola Hugonis Grotii epistolae respondens’ en vervolgens een anoniem epigram, ‘In Grotii ad Cassandrum notas’. De alwetende Vossius herkende de stijl van de anonymus. Zonder aarzeling wees hij Constantijn Huygens als de maker aan (nos. 5779, 5801 en 5853). Het is zeer de vraag of Grotius deze opeenhoping van pamfletten in detail heeft gevolgd. | |||||||||
Over Laurentius' motieven kon hij zich echter wel een goed beeld vormen dankzij de achtergrondinformatie die hij van Gerardus Joannes Vossius ontving. Deze inlichtingen sterkten hem in de overtuiging dat hij met dergelijke ijveraars voor de rechte leer geen polemiek moest aangaan. Hij kon echter niet voorbijgaan aan de laster die Laurentius over zijn optreden in de Bestandsperiode had verspreid. Andermaal benadrukte hij de noodzaak van een snelle publicatie van de Autentycque stucken, raeckende de saecke van den heer Hugo de Groot (BG no. 889). Eindelijk was ook de ernst van de situatie tot zijn broer en zwager doorgedrongen. In de laatste dagen van september lieten zij door een vertrouwd Haags tussenpersoon de eerste exemplaren van hun uitgave uitreiken aan de Rotterdamse gedeputeerden ter dagvaart (nos. 5882 en 5891). Tezelfdertijd ontving Willem de Groot enkele adhaesiebetuigingen. Een of twee dagen na de presentatie van de ‘Autentycque stucken’ werd Willem de Groot opmerkzaam gemaakt op het verschijnen van een kleine apologie, getiteld Verwondering aan Jacobus Laurentius over sijne geleerde schriften ... besonder het schrift onlanghs teghen den brief van mijnheer Hugo de Groot (BG no. 872 rem. 7 en BsG no. 313). Veertien dagen later kreeg hij een opbeurend gedicht toegestuurd van de Loosduinse arts Jacob Westerbaen (no. 5915). In het vijandelijke kamp zat men echter niet stil. Naar Parijs werden vanuit Amsterdam vreemde brieven gezonden. Een zekere Geraerd van Vreelandt vroeg tot vier maal toe advies inzake zijn voorgenomen doop (nos. 5838, 5890, 5951 en 6016); een ander, de Amsterdamse Oostindiëvaarder Jan Symenssen, diende plotseling bij Grotius het voorstel in om onder patronage van de Franse koning een eigen compagnie op te richten (no. 6009). Door de commotie in Holland wantrouwig geworden, koos Grotius in het geval van Vreelandt de veiligste weg: hij liet diens brieven onbeantwoord en vroeg zijn broer eerst na te gaan of een persoon van die naam in Amsterdam woonachtig was. Willem de Groot slaagde er evenwel niet in de identiteit van Vreelandt te achterhalen. Zeker de laatste maanden van het roerige jaar 1642 zullen voor Grotius niet gemakkelijk zijn geweest, want na lang wachten liet zijn tegenstander van het eerste uur, de Bossche hoogleraar Samuel Desmarets, een heel uitvoerige en diepgravende weerlegging van de Appendix de Antichristo verschijnen. In zijn brief van 10 november (no. 5949) kondigde Willem de Groot aan dat hij het pas verschenen boek, de Concordia discors et Antichristus revelatus; id est ill. viri Hugonis Grotii apologia pro papa et papismo (BG no. 1130 en BsG no. 318), voor zijn broer had aangeschaft. Gezien de omvang van het pakket, wachtte hij met de verzending totdat de gelegenheid van een voordelig transport zich zou voordoen. Dit nam evenwel zoveel tijd in beslag dat Grotius in februari 1643 zelf een exemplaar van een Parijse boekwinkel betrok (no. 6096 (dl. XIV, in voorbereiding)). Tot overmaat van ramp werd Grotius in dezelfde periode, begin november 1642, geconfronteerd met een tegenstander van aanmerkelijk minder allooi, de lutheraan Johann Seyffart uit Ulm. Deze publiceerde eind oktober zonder vermelding van zijn naam een geschrift met de ondubbelzinnige titel Hugo Grotius papista, sive Epistolica deductio (BsG no. 314), en kort daarna onder eigen naam een al even onsmakelijke tirade, Classicum belli sacri adversus Hugonem Grotium papistam ab omnibus Luteranis suscipiendi (BsG no. 316). Zelfs Grotius' aartsrivaal André Rivet distantieerde zich van deze avonturier (no. 5949). Van onverwachte zijde mengde zich ook een medestander in de debatten over het al of niet paapse karakter van Grotius' geschriften (no. 5941). Om op de discussiërende gemeente indruk te maken had deze onbekende een memorandum geschreven waarin hij een lans brak voor de verzoeningsgezinde theologen Grotius en Théophile Brachet de La Milletière. Via zijn zoon Pieter kwam Grotius in het bezit van de tekst (no. 5954), maar tot publicatie wilde hij niet overgaan voordat hij van de antecedenten van de anonymus op de hoogte was gesteld. Na verloop van tijd kwam Willem de Groot erachter dat de auteur een Fransman was die in nauw contact stond met de Amsterdamse remonstrant Abraham Anthonisz. Recht (no. 5968). Tegen het einde van het jaar trok Willem de Groot naar Amsterdam om naast allerlei andere bezigheden ook navraag te doen. Gevleid door deze belangstelling besloot de Fransman zijn identiteit prijs te geven. In een brief aan Grotius van 26 januari 1643 maakte hij zich bekend als de Normandische edelman Robert Le Comte, op dat moment in Amsterdam woonachtig | |||||||||
‘op de Heeregraft bij de Hartebrugghe’ (no. 6057 (dl. XIV, in voorbereiding)). André Rivet, die al een maand eerder op het spoor van de Fransman was gekomen, bracht een vernietigend oordeel over hem uit: ‘Quant à ce Conte ..., si monsieur le legat n'a pas de plus vaillans hyperaspistes, il sera mal defendu. C'est un fripon qui se vente de tout, et n'est capable de rien’ (Bots-Leroy, Corresp. Rivet-Sarrau I, p. 362-364).
Hoezeer Grotius zich ook verzette tegen een vermenging van zijn diplomatieke en wetenschappelijke werkzaamheden, het hoeft geen betoog dat het rumoer rond zijn persoon van invloed is geweest op zijn werk als vertegenwoordiger van de Zweedse kroon aan het Franse hof. In het begin van het jaar waarschuwde de Zweedse edelman Gustav Rosenhane Grotius dat diens Annotata ad Consultationem Cassandri in regeringskringen beroering hadden veroorzaakt. Waarnemers in Stockholm vroegen zich af of Grotius niet te veel opkeek naar de kerk van Rome (no. 5547). De twijfelaars onder hen zagen die vraag tien maanden later bevestigd in het hiervoor genoemde lasterschrift Hugo Grotius papista van Johann Seyffart, dat hen via de ‘factoor der duytsche kercke’ Christophorus Henger was toegespeeld (no. 5926). Op een bijeenkomst van de rijksregenten op 8/18 november 1642 werd het onderwerp van Grotius' terugroeping behandeld. Argumenten daartoe achtten zij de hoge kosten van de ambassade, de geringe invloed van de ambassadeur bij de Fransen en diens door Seyffart bewezen ‘papisme’. Vooralsnog vonden de critici geen gehoor bij de machtige rijkskanselier Axel Oxenstierna. Diens vertrouwen in Grotius' kwaliteiten werd door de geruchten niet aan het wankelen gebracht. In de brieven die hij de Zweedse ambassadeur in Parijs uit naam van de minderjarige koningin Christina deed toekomen, bewaarde hij het stilzwijgen over de discussies in Stockholm. Geheel overeenkomstig zijn wens bleven de koninklijke boodschappen even respectvol als voorheen. Ook de daarin vervatte instructies lieten aan duidelijkheid niets te wensen over. De eerste opdracht van dit jaar voerde Grotius op 6 januari uit. Op de nieuwjaarsontvangst overhandigde hij koning Lodewijk XIII een schrijven van de koningin dd. 20/30 oktober 1641, waarin de samenstelling van de Zweedse delegatie ter vredesconferentie bekend werd gemaakt. De overhandiging van de koninklijke brief liet hij vergezeld gaan van een pleidooi voor de vrede. In zijn verslag van deze ontvangst op het paleis van Saint-Germain schreef Grotius dat hij in zijn toespraak ook gerefereerd had aan de ‘Histoire de Saint Loys IX du nom, roy de France’ van Jean, sire de Joinville. Uit dit werk had hij kort tevoren twee passages gekozen voor publicatie in de nieuwe druk van De iure belli ac pacis (nos. 5544, 5548 en 5551). Enkele maanden later, op 6 maart 1642, liet koningin Christina instructies uitgaan om koning Lodewijk XIII geluk te wensen met de overwinning die het Frans-Weimarse leger van graaf Guébriant op 17 januari bij Kempen op het keizerlijke leger onder bevel van Willem, baron van Lamboy, had behaald (no. 5631). Omdat de koning op het moment dat de ambassadeur de brief ontving in de Roussillon verbleef, overhandigde Grotius het schrijven aan staatssecretaris Léon le Bouthillier, graaf van Chavigny (nos. 5694 en 5695). Toen de koning op 16 augustus de ambassadeurs toestond hun deelneming te betuigen met het overlijden van ‘s konings moeder Maria de’ Medici op 3 juli te Keulen, greep Grotius deze audiëntie aan om de inhoud van het Zweedse schrijven van 6 maart nog eens mondeling toe te lichten. Daarbij kon hij het niet nalaten het vraagstuk van de vrede wederom ter sprake te brengen. In zijn antwoord gaf de koning te verstaan dat hij in tegenstelling tot de Habsburgers niet op veroveringen uit was. In stilte twijfelde Grotius aan het waarheidsgehalte van deze koninklijke uitspraak (nos. 5848 en 5851). Op dinsdag 14 oktober verscheen Grotius opnieuw aan het hof, nu met de bedoeling om de koning persoonlijk te feliciteren met zijn geslaagde expeditie naar de Roussillon (nos. 5920 en 5922). Ondertussen was het nieuws van het overlijden van de koningin-moeder en de verovering van Perpignan ook in Stockholm doorgedrongen. Pas op 20 en 22 oktober vaardigden de rijksregenten brieven uit, waarin zij Grotius verzochten de koning met het overlijden van zijn moeder te condoleren en hem tegelijkertijd met zijn militaire successen te feliciteren (nos. 5928 en 5929). Op 20 december bevestigde Grotius de ontvangst van deze inmiddels wat belegen brieven (no. 6005). Het overlijden van Richelieu op 4 december 1642 was voor koning Lodewijk XIII een reden om de diplomatieke vertegenwoordigers opnieuw aan het hof te ontbieden. Tijdens de | |||||||||
audiëntie van 7 december toonde de koning zijn blijdschap over de Zweedse militaire successen. Met belangstelling luisterde hij naar Grotius' relaas van de slag die de Zweden onder bevel van Lennart Torstensson op 2 november in de omgeving van Leipzig hadden geleverd tegen de verzamelde troepenmacht van aartshertog Leopold Wilhelm van Oostenrijk en Ottavio Piccolomini. In aansluiting daarop wees Grotius de Franse vorst op de noodzaak de Duitse politiek van wijlen de kardinaal voort te zetten (nos. 6001 en 6005). De visie van Grotius was juist, want op 21 januari 1643 ontving hij een schrijven uit Stockholm waarin koningin Christina hem verzocht om onder de aandacht van koning Lodewijk te brengen dat een snelle opmars van het Frans-Weimarse leger in oostwaartse richting de taken van de Zweedse legers in Duitsland aanmerkelijk zou verlichten (no. 5991). De laatste koninklijke boodschap van dit jaar bevatte een antwoord op een vraag van de ambassadeur over de status van de diplomatieke vertegenwoordigers van de nieuwe koning van Portugal (no. 6013). Naar eigen zeggen stond de Zweedse ambassadeur aan het Franse hof in aanzien. Van zijn kant gaf koning Lodewijk XIII hem steeds blijk van zijn genegenheid. Zonder enig voorbehoud stelde de vorst alles in het werk om de uitwisseling van de Zweedse veldmaarschalk Gustav Karlsson Horn tegen de in Frankrijk vastgehouden Beierse generaal Johan van Werth te bevorderen (no. 5580). Op 24 maart werd Horn door de Beierse autoriteiten niet ver van de Franse garnizoensplaats Breisach vrijgelaten (no. 5673). Na een kort bezoek aan de Zweedse enclave Benfeld ondernam hij een reis naar het koninklijke legerkamp in het zuiden van Frankrijk, waar hij de gelegenheid kreeg om de koning persoonlijk te bedanken. Vervolgens begaf de veldmaarschalk zich naar Parijs. Eind mei mocht Grotius hem in zijn huis verwelkomen. Ook in andere Parijse huizen maakte Horn zijn opwachting. Op 2 juni ging hij in op de uitnodiging om met zijn gastheer en diens echtgenote een bezoek te brengen aan koningin Anna van Oostenrijk (nos. 5741 en 5973). Het attente optreden van Grotius in bondgenootschappelijke zaken vond erkenning toen koning Lodewijk XIII bij besluit van 15 november 1642 Grotius' jongste zoon Dirk, officier in het Frans-Weimarse leger van graaf Guébriant, onderscheidde met de titel en waardigheid van ‘aide de camp’. Het daaraan verbonden getuigschrift maakte melding van de buitengewone toewijding van de Zweedse ambassadeur aan de Franse kroon (no. 5966). Zijn behulpzaamheid strekte zich ook uit tot al degenen die zich voor een gunst tot de ambassade hadden gewend (nos. 5750, 5805, 5847 en 5857). Zo onderhield hij hartelijke contacten met Zweedse edellieden die op hun ‘tour’ de Franse hoofdstad aandeden. Dit jaar begroette hij in Parijs een neef van de overleden Zweedse veldmaarschalk Johan Gustavsson Banér, de baronnen Bielke en Sparre, Axel Turesson Natt och Dag en de zoon van rijksmaarschalk Jacob Pontusson De la Gardie, Magnus Gabriel. Laatstgenoemde nam hij tijdens diens oponthoud in Frankrijk onder zijn persoonlijke hoede (nos. 5773 en 5866). Voor de ambassade was het overigens een rustig jaar. In 1641 was het Frans-Zweeds subsidieverdrag voor de duur van de oorlog verlengd. Met de financiële afwikkeling werd de in Parijs woonachtige bankier Johan Hoeufft belast, zodat Grotius zich met deze geldzaken niet meer behoefde in te laten. Evenmin vergde de voorbereiding van de aangekondigde vredesconferenties veel van zijn krachten. Weliswaar was op 25 december 1641 te Hamburg een preliminair vredesverdrag gesloten, waarin 25 maart 1642 was vastgelegd als aanvangsdatum van de conferenties te Munster en Osnabrück, maar op de bewuste dag lieten de onderhandelaars verstek gaan. De formulering van de vrijgeleidebrieven voor de gevolmachtigden vormde het grote struikelblok, waarover pas in april 1643 overeenstemming zou worden bereikt.
De belangrijkste taak van de ambassadeur was het verzorgen van de berichtgeving over de politieke, militaire en maatschappelijke situatie in het gastland. Iedere week rapporteerde hij daarover aan de Zweedse regering, op de eerste plaats aan zijn opdrachtgever rijkskanselier Axel Oxenstierna. Hoe Grotius aan het materiaal voor zijn berichten kwam, blijft ook in het jaar 1642 grotendeels verborgen, maar in ieder geval staat vast dat hij aan de samenstelling van zijn wekelijkse, in het Latijn gestelde nieuwsbrief aan de rijkskanselier veel zorg heeft besteed. De opbouw van de brieven aan Axel Oxenstierna volgde een vast patroon. Als er nieuwe | |||||||||
ontwikkelingen te melden waren, ging Grotius eerst in op zijn contacten met de Franse autoriteiten. Vervolgens belichtte hij het nieuws van het hof en stelde hij een overzicht samen van de oorlogvoering in het Duitse rijk, Italië, Catalonië en aan de Franse noord- en oostgrenzen, met inbegrip van Lotharingen en de Franche-Comté. Vaak besloot hij zijn brief met in Parijs opgevangen nieuwsfeiten uit Londen, Zürich, Rome en Constantinopel. Op de valreep verwerkte hij in het postscriptum nog enkele losse berichten. Na verzegeling van de brief regelde de ambassadeur de verzending. Hij koos voor de veilige route over Holland. Vandaar liep de verbinding vermoedelijk over de ambassade van Johan Adler Salvius te Hamburg naar Stockholm. De gevolgde route had het voordeel dat Grotius zijn depêches kon meegeven met de koerier die in de regel op zaterdag naar Holland vertrok. In het postpakket bevonden zich ook de brieven en nieuwsbrieven aan zijn broer Willem, zijn zwager Nicolaes van Reigersberch, de Zweedse vertegenwoordigers Ludwig Camerarius en Petter Spiring Silvercrona, en de Hessische resident in Den Haag, Joachim de Wicquefort. Bij een voorspoedige reis nam de overtocht niet meer dan acht of negen dagen in beslag. In zijn nieuwsbrieven bepaalde Grotius zich zoveel mogelijk tot een feitelijke verslaggeving, want de kans op verspreiding onder buitenstaanders was niet denkbeeldig. Op 27 januari waarschuwde Nicolaes van Reigersberch dat de Parijse nieuwsbrieven van ‘Felix’ door Petter Spiring Silvercrona naar raadpensionaris Jacob Cats werden doorgespeeld (no. 5578), maar zelf was hij geen haar beter, want ook hij liep graag te pronken met de brieven van de geleerde ambassadeur. Uit de correspondentie van Willem de Groot blijkt overigens dat in Den Haag iedereen andermans brieven las, zelfs die van de Staatse ambassadeur te Parijs, Willem van Liere, heer van Oosterwijk (nos. 5876 en 5882). Ofschoon de strekking van de nieuwsbrieven neutraal was, toonde Grotius zich afkerig van de verspreiding van afschriften of uittreksels. Wanneer deze in verkeerde handen vielen, zou zijn positie in Parijs schade kunnen lijden. In een brief aan Reigersberch van 26 juli schreef hij: ‘Ik zoude niet quaadt vinden, dat de heer Wicquefort ... gebeden wierde geen affschrift of uittreksels uit mijne brieven te geven, alzoo die niet dienen, dan om mij hier qualijk te stellen’. In dezelfde brief (no. 5809) verwees Grotius ook naar een verkeerde interpretatie van een door hem gebezigde verwijzing naar Richelieu; hij had hem ‘le grand cardinal’ genoemd, niet, zoals zijn critici beweerden, om hem te vleien maar om hem te onderscheiden van andere kardinalen, in het bijzonder van diens broer kardinaal Alphonse-Louis du Plessis de Richelieu, aartsbisschop van Lyon. Het was geen toeval dat Grotius in deze dagen zijn nieuwsbrieven behoedzamer dan ooit redigeerde. De vrees die hij in zijn brief aan zijn zwager van 26 juli uitsprak, was niet ongegrond, want de kardinaal had het voorzien op het leven van één van zijn vrienden, de koninklijke bibliothecaris François-Auguste de Thou. Deze had zich in het voorjaar van 1642 ingelaten met een complot dat 's konings broer Gaston van Orléans, de hertog van Bouillon en de markies van Cinq-Mars tegen Richelieu hadden beraamd. In juni lekte de samenzwering uit, hetgeen veel consternatie verwekte. Schijnbaar onaangedaan beschreef Grotius in zijn brieven hoe de kardinaal de hand had weten te leggen op documenten waaruit zou blijken dat de samenzweerders met Spanje een verdrag waren aangegaan. Achter dit koele uiterlijk verborg hij evenwel de angst dat Richelieu hem zijn trouw aan de jonge bibliothecaris ooit eens kwalijk zou nemen. Voorzichtigheidshalve onthield hij zich in de komende maanden van kritiek op het proces dat de kardinaal op eigen gezag te Lyon liet aanspannen tegen de markies van Cinq-Mars en François-Auguste de Thou. Het bericht dat de twee jongelieden op vrijdag 12 september te Lyon in het openbaar waren terechtgesteld, bereikte Parijs op de dag dat de stad zich opmaakte voor het feest ter ere van de verovering van Perpignan. Later zou blijken dat de ontknoping van het drama diepe indruk op de Zweedse ambassadeur had gemaakt, maar vooreerst weerhield het ontzag voor de ‘grote kardinaal’ hem nog om de ware toedracht te onthullen. Pas toen in de loop van 4 december het nieuws van Richelieu's overlijden bekend werd gemaakt, verbrak hij zijn stilzwijgen. In een brief die hij op tweede Kerstdag aan zijn zwager Nicolaes van Reigersberch schreef, stortte hij voor het eerst sinds lange tijd zijn hart uit (no. 6015). Wat hij over wijlen de kardinaal | |||||||||
te vertellen had, was kort maar krachtig. Ook hij had oog voor het uitzonderlijke formaat van de overledene: ‘Van den cardinael, gelijck eertijds van Julius Caesar, nemo loquitur mediocria’. Aan deze woorden voegde hij nog een persoonlijke herinnering toe: ‘Mijn credyt is bij den cardinael noit groot geweest, alzoo hij niemant en conde lijden die zoude dencken: hoc non licet’. De ene kardinaal ging heen, de andere trad aan. In dezelfde brief aan zijn zwager gaf Grotius te kennen dat met de komst van Jules Mazarin een nieuw tijdperk was aangebroken: ‘Ende Mazarini, nieuw ende vremd zijnde, can niet doen dat Richelieu dede’. Of deze constatering met de werkelijkheid overeenkwam, zou de naaste toekomst leren.
In 1982 is mevrouw drs. Paula P. Witkam begonnen voor dit deel van de Briefwisseling van Hugo Grotius materiaal te verzamelen. Kort voor haar overlijden heeft zij nog van de brieven uit de maanden januari tot en met mei 1643 de eerste transcriptie gemaakt. In 1986 hebben ondergetekenden haar taak overgenomen. Dr. Henk Nellen, hoofd van het Grotius Instituut, droeg zorg voor de voltooiing van de bewerking van de brieven uit 1642. Bij de tekstconstitutie heeft hij gestreefd naar continuïteit in de wijze van uitgeven. Alle destijds door mevrouw Witkam in de Inleiding van deel XII van de Briefwisseling vastgelegde regels zijn in beginsel aangehouden. Overeenkomstig de Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden, 's-Gravenhage 1988, zijn evenwel meer dan voorheen afkortingen stilzwijgend opgelost; een uitzondering werd gemaakt voor veelvuldig voorkomende afkortingen in de titulatuur, dorsale notities en de letters m.p. (manu propria [scripsit]) achter een handtekening. Van ondergeschikte betekenis, maar toch het vermelden waard, is de wijziging van het gebruik van accenten in de Franse brieven. Accenttekens zijn nu alleen aangebracht wanneer dit voor een vlotte lezing noodzakelijk werd geacht. Een telkens terugkerend probleem bij de uitgave van Grotius' correspondentie deed zich voor bij de bewerking van de briefteksten die alleen nog maar in afschrift voorhanden zijn. Vaak hebben copiïsten de namen van minder bekende personen en plaatsen zo gebrekkig afgeschreven dat herkenning grote moeilijkheden gaf. Terwille van de leesbaarheid heeft de bewerker kleine schrijffouten stilzwijgend verbeterd. Volledig verminkte namen worden echter in een voetnoot toegelicht. De transcriptie van de brieven in het copieboek Den Haag heeft meer hoofdbrekens gekost dan de bewerker bij eerste lezing verwachtte. De afschriften in dit register van uitgezonden brieven zijn doorgaans weinig accuraat, vooral wanneer Grotius zijn uit de Republiek afkomstige tweede secretaris bij het copiëren van de Franse brieven zijn gang liet gaan. Voortdurend zondigde de jongeman - de zoon van de Amsterdamse brouwer Pieter Evertsz. Hulft? - tegen de meest elementaire regels van de Franse taal. Slordig als hij was, schrok hij er zelfs niet voor terug om heel alledaagse mannelijke zelfstandige naamwoorden, zoals ‘cardinal’, van een vrouwelijk lidwoord te voorzien. Deze en andere storende taalkundige oneffenheden zijn waar nodig door de bewerker gladgestreken. Bij het transcriberen van de brieven van Gerardus Joannes Vossius kwam de bewerker tot de conclusie dat de tekst van enkele brieven in de Praestantium ... virorum epistolae ecclesiasticae teruggaat op het origineel, dat in één geval (no. 5801) ook bewaard is gebleven, en wel met aanwijzingen ten behoeve van de genoemde uitgave in de marge. Deze vondst weerspreekt de stelling in de Inleiding van deel XII als zouden alle zeventiende-eeuwse uitgaven teruggaan op de copieën aanwezig in de Rawlinson-collectie te Oxford. Met het oog op de continuïteit van de uitgave is - bij ontstentenis van het origineel - de tekst steeds gebaseerd op de Oxfordse copieën, met in de annotatie alle zinvolle varianten uit de Epistolae ecclesiasticae. De presentatie van het bronnenmateriaal heeft belangrijke wijzigingen ondergaan. De wetenschappelijk medewerker mevrouw dr. Cornelia M. Ridderikhoff was van oordeel dat de overzichtelijkheid in Grotius' wekelijkse correspondentie gediend zou zijn met een systematische rangschikking in plaats van een alfabetische rangschikking naar de naam van de ontvanger. In de uitgaande post is met ingang van dit deel een driedeling gemaakt: brieven aan verschillende correspondenten, persoonlijke brieven (de wekelijkse brief aan Willem de Groot en de vertrou- | |||||||||
welijke brief aan Nicolaes van Reigersberch) en nieuwsbrieven, achtereenvolgens aan Nicolaes van Reigersberch (of Petter Spiring Silvercrona), aan Axel Oxenstierna, aan Ludwig Camerarius, aan Joachim de Wicquefort, en enkele dagen later, op de dag van het vertrek van de postdienst op Lyon, de nieuwsbrief aan Carl Marin. Aanwijzingen dat ook Grotius iedere week een bepaalde indeling hanteerde, zijn terug te vinden in het Haagse copieboek. Weliswaar ontbreken daarin afschriften van de brieven aan Willem de Groot, Nicolaes van Reigersberch en Axel Oxenstierna, maar toch valt ten aanzien van de registratie van de in het Latijn en Frans opgestelde brieven aan respectievelijk Ludwig Camerarius en Joachim de Wicquefort een zekere systematiek te bespeuren. Zonder uitzondering krijgen de zeven in dit boek overgeleverde Latijnse nieuwsbrieven voorrang op de Franse brieven van dezelfde datum. Deze volgorde zou erop kunnen wijzen dat Grotius met de taal en aard van zijn brieven als leidraad de uitgaande post steeds in dezelfde volgorde afhandelde. Vermoedelijk ging hij bij de redactie van de wekelijkse post uit van een tweedeling, waarbij de vertrouwelijke brief aan Nicolaes van Reigersberch de overgang van de persoonlijke naar de zakelijke brieven markeerde. De gewijzigde rangschikking van Grotius' uitgaande post werkt door in de annotatie, want nu de nieuwsbrieven van week tot week in één blok zijn geplaatst, vervalt de noodzaak om iedere brief in de reeks van een afzonderlijke toelichting te voorzien. In veel gevallen herhaalde Grotius zichzelf in zijn Nederlandse, Latijnse en Franse nieuwsbrieven, zoals bijvoorbeeld te zien is in zijn berichten over het ziekbed van Richelieu; uiteindelijk liet hij de kardinaal in drie talen overlijden. Ter voorkoming van herhalingen in de annotatie heeft de bewerker het besluit genomen om alleen de berichtgeving in de eerste nieuwsbrief van de wekelijkse reeks - meestal de Nederlandstalige nieuwsbrief aan Nicolaes van Reigersberch - volledig te verklaren. De ruimte die met het terugdringen van het aantal noten bij de nieuwsbrieven werd gewonnen, is benut voor een handzamer systeem van verwijzingen naar de geraadpleegde literatuur.
Namens de Grotius-Commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen hebben de professoren dr. J.A.H. Bots en dr. G.H.M. Posthumus Meyjes toezicht gehouden op de bewerking van dit deel van de Briefwisseling. Ondergetekenden zijn hen erkentelijk voor hun adviezen. Een woord van dank gaat ook uit naar het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis dat de druk van deze uitgave heeft willen begeleiden. Bij de voorbereiding van dit deel maakten de bewerkers dankbaar gebruik van de welwillende medewerking van de directeuren en medewerkers van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, de Gemeentebibliotheek te Rotterdam, de Universiteitsbibliotheken van Amsterdam en Leiden, het Algemeen Rijksarchief te Den Haag en de Gemeentearchieven van Leiden en Amsterdam. De lijst van begunstigers zou niet compleet zijn zonder de namen te noemen van de onvervaarde ‘Grotiani’ dr. Edwin Rabbie, Pim Rietbroek, mr. Caroline Persenaire en de historica dr. Joke Roelevink. In alle ontwikkelingsfasen hebben zij de bewerkers met raad en daad terzijde gestaan. Dr. Guillaume van Gemert, hoofddocent nieuwe Duitse letterkunde aan de Universiteit van Nijmegen, heeft wederom de transcriptie van de Duitse handschriften nagezien. Het typewerk voor dit deel werd op de inmiddels van haar bekende efficiënte wijze uitgevoerd door mevrouw E.T. van Hilten-den Daas. Mevrouw J.A.C.G. Ripson-Koeleman verleende assistentie bij het inventariseren van het documentatiemateriaal.
Mei 1990 C.M. Ridderikhoff
| |||||||||
De dateringen in de kop van de brieven en in de annotatie zijn, tenzij anders vermeld, nieuwe stijl; een datering tussen [ ] ontbreekt in de brief en berust op een conjectuur die in de eerste noot van de brief is verantwoord. In de tekstuitgave zijn hoofdletters, interpunctie en alinea-indeling gemoderniseerd. De spellingvarianten i-j, u-v en ii-ij-y zijn genormaliseerd naar tegenwoordig gebruik. Onderstrepingen in de brieven door verzender of ontvanger zijn niet gehandhaafd.
| |||||||||
Prent ter verklaring van de Opuscula van de Leidse hoogleraar Jacobus Trigland (no. 5618)
Den Haag, Koninklijke Bibliotheek | |||||||||
Titelpagina van Jacob Laurentius' Hugo Grotius papizans (no. 5618)
Den Haag, Koninklijke Bibliotheek | |||||||||
Portret van Willem de Groot door Adriaen Hanneman
Den Haag, Iconographisch Bureau | |||||||||
Titelpagina van Jacob Laurentius' Hugonis Grotii epistola ad Jacobum Laurentium anatomizata (no. 5801)
Den Haag, Koninklijke Bibliotheek | |||||||||
Versozijde van de titelpagina van de Epistola anatomizata
Den Haag, Koninklijke Bibliotheek | |||||||||
|