Bacchus(1665)–Jacobus Sceperus– AuteursrechtvrijDen Ouden, en huydendaegschen droncke-man. Ontdeckt uyt de heydensche historien; onderricht uyt de Heylige Schriften Inhoudsopgave Onderdaenige Aenspraeck Op Bacchus. Den ouden, en Huydendaeghschen Droncke-Man: Ontdeckt uyt de Heydensche Historien, Onderricht uyt de Heylige Schriften, Door Den Eerweerdigen, Godtvruchtigen, ende Hoogh-geleerden Heere, D. Jacobus Sceperus, Amsteld: Praedicant in Goudâ. Op den Autheur, En dit Sijn bysonder, en recht-tijdich Werck, Ontdeckende den aert, en gelaetigheyt vande Oude, en Hedendaeghse Dronckaers. In Eundem Versus versi è Belgicis Reverendi viri, D. Bernhardini Moorii, in Latinos. Aen den Selven. Aen den Selven. Aen de Drincke-Broers. Capittel I. Uytlegginge der Woorden van Habakuk, Cap: 2, vers 15. Wee dien die sijnen Naesten te Drincken geeft, ghy die uwe Wijn-Flessche daer by voegt, ende oock Droncken maeckt, op dat ghy haere Naecktheeden aenschouwet. Cap. II. Van den Geestelijcken Wijn, en Dronckenschap. Cap. III. Daer is een geoorloofde Dronckenschap van Genoegsaemheyt, tot Verheuginghe. Cap. IV. Dat daer is een sondige Dronckenschap van Baldaedigheyt, en Overdaedigheyt: en wat deselve zy. Cap. V. Dat de Dronckenschap een Oude, en van Oudts een seer schandelijcke verfoeyelijcke Sonde is. Cap. VI. Van het Drincken in Bruyloften en Maeltijden; ende van Drinck-Kroegen. Cap. VII. Van Dry bysondere Droncken der Oude Griecken op haere Maeltijden; en veeler Christenen Baldaedigheyt in haere Gasteryen. Cap. VIII. Van veele Oude, en Nieuwe Huydendaegsche Vonden, waer door de een den ander Droncken maeckt. Cap. IX. Dat het aenporren tot Drincken, en Droncken-maecken, een Swaere Sonde voor Godt is. Cap. X. Weederlegginghe van Verscheyden blaeuwe Excusen der geener, welcke anderen Droncken maecken; of haer selven van andere laeten Droncken maecken. Oock datmen het drincken van groote Glaesen moet soecken te ontlegghen. Cap. XI. Datmen, en Hoemen, in een Bruyloft, Maeltijdt, of Gasterye, wel eens mach omdrincken. Cap. XII. Der Oude Griecken Drinck-kunsjes, Wetten, en Gebruycken: en eenige Huydendaegsche. Cap. XIII. Van Vermaerde Drinck-Kroesen, en Drinck-Hoornen onder de Oude: en van diergelijcke Huydendaegsche. Cap. XIV. Gesang en Speel-Tuych op Gasteryen gebruyckelijck, so van Outs, als ten Huydigen daege: Ende hoe 't selve geoorlooft, ende ongeoorlooft is. Cap. XV. Van eenighe tot den Dronck geneegene Volckeren; van welcke Sommige van Outs, Sommige noch ten huydigen daege, van weegens het Droncken-Drincken befaemt zijn. Cap. XVI. Van sommige so Mannen als Vrouwen, welcke in veel te konnen Drincken zijn uytsteeckende geweest. En hoe Schandelijck de Dronckenschap in een Vrouwe gekeurt, en gehouden is onder de Heydenen. Cap. XVII. Dat de Dronckenschap al van Outs seer ghevordert is in de Weerelt, door de gunste der Grooten ontrent de Dronckaers; Door het opstellen van Drinck-Prijsen; Ende door Loff-Ghedichten, gedaen Houwen op de Graeven der overleedene Dronckaers, ter Gedachtenis van der selver Drincken. Cap. XVIII. Dat den Roem van veel te konnen Drincken Schandelijck by Godt, bespottelijck by Menschen, dannoch by den Dronckaers seer hoogh geacht is: En dat de Drincke-Broers van Oudts, en noch Huydendaeghs, Droncke-mans Practijcken aenwenden, om gemelten Roem te hebben, en behouden; Vermits sy daer door verheeven en geeert worden in de Drinck-Gelaegen. Cap. XIX. Van der Dronckaeren gewaende Wijsheyt en Voorsichtigheydt; zijnde in der daedt niet anders als Narreryen, en Dwaesheydt. Cap. XX. Van der Dronckaeren belacchelijcke Kloekmoedigheyt, en Manhaftigheyt. Cap. XXI. Dat de Dronckene zijn Geheym-Clappers; ende geen Saecken van belang aen Dronckaers behooren Vertrout te worden. Cap. XXII. Dat de Dronckene zijn uytlappers van Sotten-Clap; Snappers; gedwongen door den Wijn spreecken bywijlen de Waerheyt: Zijn Dom, vol Bottigheyt, Boertery, en stinckende Onreynigheyt; Lappende alles uyt dat in haer is. Cap. XXIII. Dat de Dronckenschap moet worden gemijdt, vermits verbooden is van Godt; van Overheeden; van Krijghs-Oversten; en van Concilien. Cap. XXIIII. Wort getoont, dat de Dronckenschap de Gesontheyt quetst; het Leeven verkort; de Gebreecken des Ouderdoms oock den Jongen Luyden aenbrenght: Swaermoedigh maeckt; en aenport, om sich selven het Leeven te beneemen. Exempelen van sommige, welcke door Drincken haer selven hebben omgebracht; en die de Gicht daer door hebben op haer Hals gehaelt. Cap. XXV. Dat het Droncke-Mans-Leeven een Ellendigh en Ongesont Leeven is: En die geene seer belacchelijck zijn, welcke, stercken Dranck drinckende, seggen, haere Gesontheyt op te neemen. Cap. XXVI. Dat de Dronckenschap den Mensche, en de Dronckene Mensch de Natuer verandert; wordende de Mensch door den Dronck ontmenscht; den Houten Beelden gelijck ghemaeckt; oock den Beesten, en in't bysonder dat gulsigh Dier Rosomagus. Cap. XXVII. Dat de Dronckenschap den Mensche gelijck maeckt den Beseetenen van den Duyvel; ende den geenen welcke de Vallende Sieckte hebben. Cap. XXVIII. Dat de Dronckenschap onder den Cleynen en geringen Luyden veroorsaeckt veelerhande Gekijf, Gevecht, Dootslach, en Moorderye: Maer onder den Grooten en Machtigen een Oorsaeck is van noch grooter Onheyl. Cap. XXIX. Dat veele Dronckene geweest zijn een Oorsaeck van haer eygen Doot. Cap. XXX. Dat de Dronckenschap den Mensche aenvoert tot allerhande Ontucht, en Onkuysheydt. Cap. XXXI. Dat de Misdaeden van de Dronckene bedreeven en begaen, noch verkleynt, noch verschoont; maer veel eer Vergroot en Verswaert worden door de Dronckenschap; ende derhalven by Godt ende den Ooverheeden ten hooghsten Straffbaer zijn. Cap. XXXII. Dat de Dronckenschap den mensche brenght tot Armoede, en den Beedel-Sack; Mitsgaeders op wat Wijse sulcx komt te ghebeuren. Cap. XXXIII. Dat de Dronckenschap van Verstant berooft: En alle Eere, Aensien, en Ontsagh doet verliesen den geenen welcke in Staet en Hoogheyt zijn. Cap. XXXIIII. Dat de Dronckenschap het Hert beswaert, en in het selve uytbluscht alle Goddelijcke Overleggingen; Mitsgaeders alle Liefde en Meedoogentheyt ontrent den Naesten, en Elendigen. Datse onbequaem maeckt om Godt te bidden; Om te Waecken teegen het Vleesch, de Weerelt, en den Sathan. Datse den mensche maeckt onvoorsien teegens den Doot, en Onbereyt teegens het Oordeel. Cap. XXXV. Dat de Dronckenschap voor eeuwich en altoos den onbekeerden Dronckaer bant, en Balling maeckt buyten Gods Koninckrijck: En dat dien schoonen Hemel, om een Dronck of Teuge Wijn en Bier, van hem Vertrijffelt, Verquanselt, en Verwenscht wordt. Cap. XXXVI. Wat de Dronckaers behoorden te gedencken, om de Dronckenschap te vergeeten. Cap. XXXVII. Dat de Dronckaers veeltijdts beklaeghen haer Droncken-drincken, wanneer het te laet is; en worden Praedickers van Nuchterheydt, terwijl sy Kranck zijn; van welcke Nuchterheydt sy Verachters en Bespotters waeren in Gesontheyt. Cap. XXXVIII. Men moet de Dronckaers niet Scherpelijck bestraffen terwijl sy Droncken zijn: Maer men moetse vermaenen Ernstelijck, wanneerse zijn benuchtert. Cap. XXXIX. Des Dronckenen Belzasars Gelag-reeckening, geschreeven aen de Muer van sijn Eet-Zaele, met deese woorden, Mene Mene, Tekel, Upharsin; ghepast op de Huydendaeghsche Drincke-Broers, ende der selver Drinck-Gelaegen. Cap. XXXX. Hoewel de Dronckenschap allenthalven de overhandt neemt, soo moeten echter de Leeraers allen menschen van die Sonde afmaenen; bestraffende de Dronckenschap niet alleen door haere gesonde Leere; Maer oock den Dronckaers beschaemende door haer eygen Nuchter Leeven. Cap. XXXXI. Dat sommige de Dronckenschap verdeedighen willen met de H: Schrifture; en alle Wetten teeghens deselve begeeren afgheschaft: En met wat belacchelijcke reedenen de Huydendaeghsche Drincke-Broers de Vryheydt van Drincken voorstaen, ende verdeedigen. Cap. XXXXII. Proces van de Dronckenschap teeghens de Academische Philosophen: En Provisioneel Protest des Autheurs teegen de Dronckaers, indien sy sodaenigh Proces oock teegen hem aenvangen.