Aen den Selven.
SOo stijght Gods Huys ten top, en Satans plos ter neder,
Dus queecktmen d'Heyl'ge Kud, en d'Helse wert gestoort,
Wanneer de Stem-Basuyn, verselt gaat met den veder,
En als de vlugge Hand, de Tongh steeds onderschoort.
Wat gaf oyt meerder klem, als dubb'ling van krachten?
Het blijkt ten dienst van God, in dit rechtsinnigh Hoofd,
Wiens wel door-lettert breyn, tart selfs d'onzaalige machten,
En fier door stem en pen, haar glimp en schimp verdoofd.
Ten tuyg' zy Remonstrant, of Roomse Autaar-gasten,
Stijf nekt door waan-geloof, verslingert op haer Sant.
Die byster van het Spoor, na 't Heylighdom maar tasten;
Hy helpt dien Tuymel-geest, zeeg-haftig aen den kant
En waar en toont hy niet, te zijn het puyk der mannen
Die Tempel en haar God, sigh selfs heeft toegewyd?
Om met een volle drift ten boesem uyt te bannen
Het geen dat Zielen moort: de Moort-poel tot een spyt.
Klaagt dit vry Bacchus-beest, en schuym van Droes-verwanten
In vuyle Dronckenschap, versoopen en versmoort,
Met uws gelijck gedroght, omheynt van alle kanten,
Schreeuw vry volmondigh uyt, Sceperus ons nu moort,
Jae heeft door stem en pen, de dootsteek reeds gegeven:
Daar quetsing raakt het hert, daar baat geen hoop tot leven.
En gy Held Gods, dats recht, be-yver soo uw plichten,
En donder met u stem, en camp met uwe schaght,
Die Godheyd die gy eert, wiens Mogentheyd doet swichten,
Al wat sig maar beweegt, selfs d'onder aardse Maght.
Die sal u Zege-praal, en t'overwinnen geven.
't Is d'Hemel noyt gewoon, haar Helden te begeven.
Praedicant tot Gouderak.
|
|