Bacchus
(1665)–Jacobus Sceperus– AuteursrechtvrijDen Ouden, en huydendaegschen droncke-man. Ontdeckt uyt de heydensche historien; onderricht uyt de Heylige Schriften
Cap. XXXVII. Dat de Dronckaers veeltijdts beklaeghen haer Droncken-drincken, wanneer het te laet is; en worden Praedickers van Nuchterheydt, terwijl sy Kranck zijn; van welcke Nuchterheydt sy Verachters en Bespotters waeren in Gesontheyt.SO lange de Dronckaer ghesont, Ga naar margenoot+ en in de Drinck-ghelaeghen onder sijne Caeten is, bespot hy alle Vermaeningen, en die hem vermaenen. Maer nu zijnde afgheslooft door Drincken, verlaeten van sijn Drincke-broers, Quijnende en Uyt-teerende op het Kranck-bedt, verfoeyt hy sich selven, beklaeght dat hy sich selven soo veele heeft te kort gedaen; dat hy sijne Middelen door drincken en klincken doorgebracht, sijn Gesontheyt verlooren, sijn Ionghe leeven verkort, Godt vertoornt, sijn Conscientie ontrustight, den Tijdt van Gods Genaede versuymt, en de Zaeligheyt verdroncken en verlooren heeft. De Poets-maeckeryen van een goddeloosen en spotachtigen Weert, konnen hem niet vermaecken: De Hoerachtige Weerdinne is hem een Grouwel: Het geluyt van den Speelman, is hem een Afgrijsen: Het gedencken aen groote Glaesen, en Gulperyen | |
[pagina 194]
| |
uyt deselve, is hem een Hertzeer: Het beschimpen van Gods Dienaeren, is hem een Moordt-priem in het Herte, een Knaeg-Worm in de Conscienti; en hy roept, en hy sendt om deselve ten tijde meenichmael als het te laet is. Den rijcken Dronckaer, Ga naar margenoot+ bevindende en ghevoelende na sijn Doot, het geene hy in sijn Leeven bespotte, versoeckt dat Lazarus uyt den Hemel, of yemandt uyt den Dooden mochte ghesonden worden tot sijns Vaeders Huys, syne Vijf Broederen te waerschouwen over haere Sonden, om niet te koomen in de plaetse der pyninge, in dewelcke hy sich nu bevont, Luc: 16, v. 27, 30. Den Dronckaer, legghende van Gods handt ter neer geslaegen op het Kranck-bedde; troosteloos en moedeloos by sich selven, wanhoopende van Genaede, Ga naar margenoot+ vermaent sijn Drinck-ghenooten welcke om het bedde staen, Praedickt Boete en Bekeeringe; Vermaent anderen haer aen hem te spiegelen: Hy wordt een Boet-praedicker, die bevoorens de Boet-praedickers bespotte: Hy doet Afmaeningen van Dronckenschap, die bevoorens deselve niet en woude hooren; zijnde gheworden eeven soo een Praedicant, als een Dief welcke met de Strop om den Hals staende op de Ladder, tot de Burgerye preeckt: Hy versoeckt, datmen anderen van de Dronckenschap af maenen wil; en raedt den Dronckaer, sich vanden Dronck te laeten afmaenen. Merckt hier op ghy Dronckaers, en neemt doch dit ter Herten, wanneer ghy van den Dronck ontwaeckt, en sult benuchtert en bedaert zijn. |
|