Bacchus
(1665)–Jacobus Sceperus– AuteursrechtvrijDen Ouden, en huydendaegschen droncke-man. Ontdeckt uyt de heydensche historien; onderricht uyt de Heylige Schriften
Cap. XVIII. Dat den Roem van veel te konnen Drincken Schandelijck by Godt, bespottelijck by Menschen, dannoch by den Dronckaers seer hoogh geacht is: En dat de Drincke-Broers van Oudts, en noch Huydendaeghs, Droncke-mans Practijcken aenwenden, om gemelten Roem te hebben, en behouden; Vermits sy daer door verheeven en geeert worden in de Drinck-Gelaegen.MAer wy moeten hier een weynigh stille staen, en bemercken hoe Schandelijck voor Godt, Ga naar margenoot+ en hoe Belacchelijck den Roem der Gulpers over haere Gulperyen is. David seyt psal: 10, v. 3, De Goddeloose Roemt over den Wensch sijner Ziele. Wat is het Roemen over Dronckenschap anders als een Goddeloosen Roem der Goddeloosen over Godtloosheeden? Wie soude lijden of verdraeghen konnen den Roem van een Hoereerder over sijn Hoeren-jaegerye? Van een Overspeelder over sijn gepleegde Overspel? Van een Dief over sijne begaene Diefstal? Ga naar margenoot+ Eeven so onlijdelijck en onverdraeghelijck is het in sich selven, dat een Gulper, een Dronckaer, Roemt over sijn Gulpen, en veel Drincken: Want immers is den Dronckaer soo wel by Godt gehaet als den Hoe- | |
[pagina 100]
| |
reerder, Overspeelder, en Dief; en is te saemen met deselve Verbannen uyt Gods Coninckrijck, 1 Cor: 6, v. 10: Dronckenschappen en Brasseryen staende in eene ende deselve Lijste en Rolle neevens Hoererye en Overspel, Gal: 5, verss: 19, 20, 21. Op den Roem der Dronckaers over haere Dronckenschap, passen de woorden Esa: 3, v. 9, Het gelaet haeres Aengesichts, (haere Roode Neusen) ghetuycht teegens haer: Ende haere sonden spreecken sy vry uyt, gelijck Sodom, sy en verbergense niet: Wee haerlieder Ziele, want sy doen haer selven quaet. Noahs Dronckenschap wierdt met een kleedt bedeckt door Sem en Japheth, welcke daerom gezeegent wierden van Noah, Gen: 9, v. 23, 26, 27. Maer den Huyden-daegschen Gulper wil Roemende sijn Gulperye bekent en in het licht hebben; en Vloeckt en Schelt den geenen die hem in sijnen Drinck-Roem wil verkorten. Godt roept het Wee uyt Esa: 5, v. 22, Ga naar margenoot+ over den gheenen die Helden zijn om Wijn te drincken; en die kloecke Mannen zijn, om stercken Dranck te mengen. Die geene nu welcke Roemen van haer Suypen, ontdecken en klaeghen haer selven aen by Godt, en moeten rechtveerdighen sijn Wraeck-gericht, en Oordeel over haer Persoonen. O! hoe schandelijck en te beklaeghen is het, Ga naar margenoot+ dat Christenen onder Christenen Roemen durven over stucken, om welckers wille Heydenen souden Schaem-root worden. En hoe belacchelijck is den Roem, welcke van den Dronckaer over sijn Gieten en Gulpen wort uytgelapt. Plautus, (die de verdorven Manieren en Ydelheeden van sijnen tijt seer Aerdiglijck afgemaelt, en vertoont heeft op de Schouburgh) in sijne Persâ, Act: 5, Voert in den Smullevaer Saturio, Ga naar margenoot+ Roemende dat sijn Vaeder, Grootvaeder, Over-Grootvaeder, Groot-vaeders Grootvaeder; ende desselfs Vaeder, Grootvaeder en Over- | |
[pagina 101]
| |
Grootvaeder, altoos, eeven als de Muysen doen, eenes anders Mans Broot gegeeten hebben; ende dat niemant in veel te Eeten haer konden te booven gaen en overwinnen; roepende Haegen en Velt, en Tertende wie dat wou om teeghens haer te Eeten. Buyten twijffel hebben de Hoorders en Kijckers ghelacchen en geschaetert in de Schou-burgh, als sy hoorden den sotten Roem van deesen Smeert den borst. Ga naar margenoot+ Maer oock, kan ymandt sich wel onthouden van lacchen dat hem de Milte schud, wanneer hy hoort hoe sommige verwaende Iongelingen onder den anderen Roemen en Swetsen van haer Drincken? De eene heeft een Roemer van een Stoop inghestelt en uytgedroncken; maer niemandt dorste hem bescheyt doen. Een ander heeft in Dry uyren tijdts, met sijn Drien, een Vaetjen van Vier-en twintich Stoopen helpen leegen, en op den Boodem setten: Een ander heeft een sterck Drincker van de Banck geholpen, in de Luyeren geleyt, en den selven gedwongen, den Neus te moeten steecken door het oir van de Kan, en te seggen, Beu Wijn, mijn lust niet meer. Een ander brengt wat anders by; een yeder Roemt om strijdt, en wil de Eere hebben dat hy Baes en Meester in het Drincken is. Wanneer seecker Quidam Roemde, Ga naar margenoot+ seer langh te konnen op een Been staen, segghende tot een Laconer, dat hy sulcx hem niet en soude konnen nadoen: Antwoorde den Laconer, het is soo; maer onder de Gansen isser niet eene of hy kan dit oock wel doen; Plutarchus in Apophth: Laconum vulg. Seer aerdig belacht de Laconer dien Man, welcke roemde van yets waer in hy van een Plat-ghevoete Gans konde overwonnen worden. Immers niet minder is te belacchen die gheene, welcke Roemt van veel te konnen Suypen, ghelijck blijcken kan uyt dit volgende. | |
[pagina 102]
| |
Als eene seer Roemde en Pochte, Ga naar margenoot+ dat hy so Swemmen kon: seyde Aristippus tot den selven, Schaemt ghy u niet te Roemen van dinghen welcke der Delphinen werck zijn? Ende als eene sich selven daer in seer behaegde, Dat hy veel konde Drincken, sonder droncken te worden; seyde hy tot den selven, een Muyl-Eezel kan dat selve oock wel doen. Diog: Laert: Lib: 2. in Aristippo. Wanneer Aeschines en Philocrates (neevens Demosthenes zijnde gheweest in Gesantschap aen den Coninck Philippus) den Macedonier preesen daer over, Ga naar margenoot+ dat hy seer Welspreeckende, Schoon, ende een goet Drincker was; heeft Demosthenes daer meede ghelacchen, seggende niet te konnen sien, dat eenigen Konincklijcken Lof gheleegen was in deese dinghen; vermits het Eerste in een Rethorijcker, het Tweede in een Vrou; en het Derde in een Spongie oock gevonden wierdt, Plutarchus in Demosthene. Dannoch den Roem van veel te konnen Suypen magh soo Godloos en belacchelijck zijn als sy wil; God mag daer over het Wee roepen door Esaiam; Aristippus en Demosthenes moogen deselve belacchen; De Dronckaers achten alle het selve niet, Ga naar margenoot+ maer proncken en praelen met dien Roem, niet minder als met haere roode, bepuyste, ghecarbonckelde, en meer kostelijck als konstelijck gheverwde Neusen: laetende haer selven voorstaen, datse door het Gulpen van groote Romers op de Welvaert van het Vaderlant, 's Lants Dienst meer vorderen, als Prince Maurits deede, wanneer hy den Slagh in Vlaenderen won; Of als Piet Heyn, wanneer hy de Spaensche Silver-vloot nam; of als Prince Hendrick, wanneer hy 'sHertogen-bosch won; Of als den Zee-Helt Tromp, wanneer hy in Duyns de Spaensche Vloote sloeg; Ia meer als alle de Praedicanten en Kerck-gangers in het Landt met haer | |
[pagina 103]
| |
Preecken, en met haer Bidden doen. Immers sulcke roemende Dronckaers zijn sodaenighe van welcke Paulus seyt Philip: 3, v. 19, Dat den Buyck haer Godt, en haere Heerlijckheydt in haere Schande is. Dese zijn die wilde Baeren der Zee, haer eygen Schande opschuymende, Jud: v. 12, Sy zijn als de Onreedelijcke Dieren die de Nature volghen: en achten de daegelijcxe Weelde haer Vermaeck, 2 Pet: 2, 10, 12, 13. Maer, Ga naar margenoot+ hoe gansch Goddeloos en gaer bespottelijck den Roem der Dronckaeren is over haere Suyperye, soo is en wordt echter deselve gansch hooch geacht onder de Drincke-broers van Oudts, ende ten Huydigen daege: Sy staen na die Eere, en trachten na de Overwinninghe oock door Aenslagen en Practijcken, om veel drinckende niet droncken te worden, maer te blijven Nuchteren; eeven gelijck de Entvogelen dompelende onder het Waeter, en in het Waeter swemmende, noyt nat worden, maer droog blijven. Plutarchus in Lib: de audiendis Poëtis, Ga naar margenoot+ verhaelt van eenige Bewaer-Middelen, en Teegen-giften, welcke in de Drinck-gelaegen ghebruyckt wierden teegen de Dronckenschap, wordende ghenaemt άμέθυςα. Men placht te gebruycken Croonen en Cransen van Clim-op, van Roosen, en veelerhande Bloemen, neevens verkoelende Speceryen, om drinckende de kracht des Wijns te breecken, en te konnen drinckende blijven, Caelius Lib: 27, Cap, 26, Den Medicijn-meester van Drusus, Soone van Tiberius, daeghde yeder uyt om teegen hem te Drincken; hy kon tot verwonderens toe veel Wijn stouwen, sonder dat hy Droncken wierdt. Ga naar margenoot+ Doch men bevont, dat hy sich Waepende teegens den Dronck in deeser voeghen; Voor het Drincken At hy Vijf à Ses bittere Amygdalen: en sulcx naelaetende, vermocht hy teeghens den minsten Dronck niet: De | |
[pagina 104]
| |
oorsaeck hier van zijnde de Verdroogende, en Vochtigheyt verteerende kracht, welcke in de Bitterheyt is, Athen: Lib: 2, Cap: 12. Plutarchus Lib: 1, Quaest: Conv: Quaest: 6. Caelius Lib: 11, Cap: 13. De Egyptenaeren plachten voor af in haere Maeltijden Cool te eeten, Ga naar margenoot+ vermits de Dronckenschap daer door gestuyt wordt: gelijck oock sulcx, na men seyt, geschieden kan door het Cool-Zaet, Caelius Lib: 16, Cap: 3. Eertijdts wierdt de Lactou gegeeten in het Eynde van de Maeltijdt, Ga naar margenoot+ om door desselfs Coude, de Kracht des Wijns tot Dronckenschap te breecken, en bedwingen: Nu eet mense voor af in den Aenvanck van de Maeltijdt, om Eet-lust te verwecken, Caelius Lib: 27, Cap: 28. De Illyriers (om veel te konnen drincken, Ga naar margenoot+ en Droncke-Mans eer te behaelen) wanneer sy willen een Rous drincken, schorten met een breeden Riem den Buyck op: In den Aenvanck van het drincken, haelen sy den Riem een weynich aen; maer nu wacker ghesoopen hebbende, trecken sy den Riem noch dichter toe, Athenaeus Lib: 10, Cap: 12. Ten huydighen daeghe hebben de Wijn Gulpers meede haer Practijcken, Ga naar margenoot+ om haer selven soo te Waepenen teegens den Wijn, datse veel Wijn inneemende weynich door den Wijn mochten gheraeckt worden; en het meeste gestout, en gelaeden hebbende, sy met die Eere mochten heenen gaen, dat haeren Balg het meeste ingenoomen, en het minst geballast en gelaeden was. Ga naar margenoot+ De Vogel Hoppe ghenaemt, eet seer geerne en greetigh Druyven, sulcx dat sy daer door droncken wordt; maer voelende geraeckt te zijn, gebruyckt Capillus Veneris, het hayr van Venus, en helpt haer selven, om weederom van nieus in het eeten van Druyven te mooghen aengaen, Pierius Valer: Lib: 25. Hierog: Den Gulper niet meer konnende, doet voor en na het drincken | |
[pagina 105]
| |
al wat hy weet, of kan, om te blijven aen het drincken, en te zijn Baes en Meester onder de Drinckgenooten. Hy Braeckt en Loost, om van nieus weer te konnen stouwen en laeden in de Maege. Gheraeckt en verwondt zijnde van den Wijn, leyt hy daer op des anderen daeghs het hayr van den selven Hont die hem gebeeten had. Hy gebruyckt Praeparativen, voor het drincken; Praeservativen, onder het drincken; Restaurativen, na het drincken; doende alles wat hem doenlijck is, om te konnen drincken, drinckende te blijven, en den Roem van Drincken te behouden. Daer beneffens, Ga naar margenoot+ ghelijck de Drincke-broers alle Macht en Middel ghebruycken en aenleggen, om in haere Geselschappen die Eer te hebben, dat niemant in het Drincken haers gelijck is; So achten sy oock die Eere seer hoogh, ende draeghen alle Droncke-mans respect toe den geenen, welcke van die wel-gemelte Eere Iovisseren, ende daer meede proncken ende praelen. Baronius, op het Jaer Christi 1181, Ga naar margenoot+ verhaelt van een Monick, welcke Vicaris van den Abt des Cloosters was, dat hy droncken zijnde, en met een Mes ghequetst hebbende twee Broertjes van 't Convent, terwijle sy saeten aen de Maeltijt, daer over van de andere Monicken met een Stock doot geslaegen, ende na sijn Doodt als een Heyligen Martelaer van de Monicken des ghemelten Convents is ghe-eert en aengebeeden geworden. Gelijck deese Clooster-broers op haere Wijse ge-eert hebben een Monick, welcke droncken zijnde door een Ghevecht in 't hondert was om hals gheraeckt; soo is het oock, dat de Drincke-Broers op haere wijse eeren den geenen die in haer Convent de meeste en Meester in het drincken is, schoon hy bywylen Pluckhayrt, een blaeu Oog geeft of krijcht; of | |
[pagina 106]
| |
oock wel een Sneedtjen leyt. Wanneer eenen Roemde, dat hy een seer groote Gouden Croes tot Drymael uytgedroncken had in Cappadociâ, Ga naar margenoot+ so wiert hem die Eere gegeeven van de andere, dat hy meer ghedroncken had als den Koninck Alexander, Ath: Lib: 10, Cap: 9. Den Gulper Heraclides, wierdt van de Alexandrijnsche Wijn-Gulpers vereert met den Naem van Hercules, Plut: Lib: 1, Quaest: Conv: Quaest: 6. Ende den grooten Drincker Mithridates, wierdt in de Drinck-gelaegen ver-eert met den Naem van Bacchus, Plutarchus ter gemelte plaetse. Eeven so gaet het onder de Gulpers en Tulle-vaers ten huydighen daege; Ga naar margenoot+ Kan ymandt veele Vaenen Biers drincken, veele Stoopen Wijn stouwen, veele Halfjes op de Tanden neemen; Heeft yemandt de Cop van Vrou Iacoba, den Beecker van Coninck Willem, &c. wacker uytgeveeght, en noch in Geselschap blijven drincken neevens andere; die wordt onder haer gehouden en geacht een Man, een rechtschaepen Carel, een braeven Baes te zijn: Hy krijgt de Voorsittingh in haer Convent, het Hoeckjen aen den Heert, het eerste Glas op d'Handt; hy stelt Romers, Glaesen, Drinck-Wetten, en Conditien in na sijn wel-ghevallen, ende sijn Haen is Coninck in de Matte. Over het Doen van de Conventualen des voorgemelten Cloosters ontrent den Dronckenen Dootgebleeven Monick, heeft den Paus Alexander de Derde, volgens Verhael van Baronius, geschreeven aen het Convent, in voegen als volght, Ga naar margenoot+ Wy hebben gehoort, dat sommige onder u l. door Duyvels list bedrooghen zijnde, na de wijse der Ongheloovighen, als een Sanct eeren seecker mensch, welcke onder het drincken, en Droncken zijnde, Dootgeslaegen is geworden; Daer doch de Kercke naeulijcx toelaet, datmen Bidde voor soodanige welcke in Dronc- | |
[pagina 107]
| |
kenschap gebleeven zijn: Want den Apostel seydt, de Dronckaers sullen Godts Koninckrijkck niet be-erven. Weshalven sult ghy lieden niet meer onderstaen, den voorgemelten te Eeren, nadien het niet gheoorlooft is den selven (schoon oock Miraculen door hem ghedaen wierden) voor een Sanct te Eeren, sonder Ordere en Last van de Roomsche Kercke. Beeter deede deesen Paus Alexander, Ga naar margenoot+ als Iohannes de Twaelfde van dien Naeme; welcke in het Concilium ghehouden binnen Romen, alwaer Iegenwoordich was den Keyser Ottho, door Geestelijcke en Weereltlijcke wierdt beschuldicht, Dat hy op de goede Gunst, of, op de Liefde van den Duyvel een Glas Wijn gedroncken; ende in het Teerling-Spel, aen Iupiter, Venus, en alle de Duyvelen om hulpe gheroepen hadde, Baronius op het Iaer Jaer Christi 963, N: 17. Maer hebben wy gheen groote Reeden en goet recht, Ga naar margenoot+ om aen veele losse onbedachte Huydendaeghsche Jongelingen, Croeg-broederen, Natte Wanten, en Mat-gangers, den Gulpers eerende, en houdende in weerden, weeghens ende uyt Naeme des grooten Gods te schrijven in voegen als volght, Wy hooren daeghelijcx, dat sommige onder u l. door Duyvels list bedroogen zijnde, na de wijse der Heydenen, in haere Cotten en Conventen hooch achten, en Droncke-Mans wijse eeren den soodaenighen welcke Helden zijn om Wijn te drincken, en kloecke Mannen om stercken Dranck te menghen; daer doch de Heere het Wee uyt-roept over deselve, en haer sijn Rijck ontseyt. Weshalven sult gy u wel neerstelijck wachten van sulcx meer te doen in toekomende: ghy en sult niet meer prijsen dien die de Heere laeckt; noch Roemen soodaenighen, welcke by Godt en by alle Vroomen verachtelijck zijn, ende veracht worden. |
|