Bacchus
(1665)–Jacobus Sceperus– AuteursrechtvrijDen Ouden, en huydendaegschen droncke-man. Ontdeckt uyt de heydensche historien; onderricht uyt de Heylige Schriften
Cap. XVII. Dat de Dronckenschap al van Outs seer ghevordert is in de Weerelt, door de gunste der Grooten ontrent de Dronckaers; Door het opstellen van Drinck-Prijsen; Ende door Loff-Ghedichten, gedaen Houwen op de Graeven der overleedene Dronckaers, ter Gedachtenis van der selver Drincken.HOewel de Dronckenschap in sich selven seer Schandelijck is, Ga naar margenoot+ en verfoeyt van de gheschickste en meest ghemanierde Heydenen, soo hebben doch sommige Dronckaers, en Liefhebbers van Dronckenschap, zijnde ghestelt in Hoogheyt en in Aensien over anderen, misbruyckende haer Gesag, uyt enckele Dertelheyt en Baldaedigheyt deese sonde seer begunsticht, en door sulcx voortgeset en gevordert onder haere Onderdaenen, Prijsen en Vereeringen stellende voor den geenen welcke het meeste Gulpen en Suypen konden. dionysius, Coninck van Sicilien, Ga naar margenoot+ welcke Suer en Stuer, Hors en Nors was teegen deftige en deeghelijcke Luyden, en voor sodaenighen niet wel te spreecken, heeft in sijn Geselschap en Gunste aengenoomen den sodaenigen welcke door Tuyschen en Speelen, door Drincken en Clincken, en op allerhande dertele en broot-dronckene manieren haere Goederen en Middelen hadden door-ghebracht. | |
[pagina 94]
| |
Aen soodaenighen bewees hy alle Gunste, om haer te hebben tot Mackers en Met-ghesellen in sijn seer Schandelijck en Boeffachtich Leeven, athen: Lib: 6, Cap: 17. In festo congiorum, op het Feest der Stoopen, hadde dionysius eenen gouden Kroon doen ophangen, Ga naar margenoot+ tot Prijs en Vereeringe van den geenen welcke allereerst een congium soude uyt-ghedroncken hebben, athen: Lib: 10, Cap: 10. Aelian: Lib: 3, Cap: 41. philippus, Coninck van Macedonien, Ga naar margenoot+ versmaede en verachte Luyden, welcke Zeedich, Gemaniert, en op haere saecken wel lettende waeren: Daeren-teegen prees hy, en hielt in eeren sodaenige, welcke waeren Kostelijck en Overdaedigh, en haeren tijdt deur-brachten in de Drinck-gelaegen met de Kan en Teerlingh: Hy maeckte niet alleen, dat de Luyden selfs in een sodaenigh ongebonden leeven waeren; maer oock datse stercke Voorstanders en Voor-vechters wierden van alle Goddeloosheyt, en Ongerechtigheydt, athen: Lib: 6, Cap: 17. Hy hiel veel van eenen aristonicus, dorion, zijnde Speel-luyden, met welcke hy ghewoon was het Lijf vol te drincken: En hy had doorgaens by sich eenighe Singers, Poetsemaeckers, Schudden, en diergelijcke Gesellen, welcke met hem droncken, athen: Lib: 10, Cap: 10. alexander, de Soone van desen philippus, Ga naar margenoot+ welcke boven alle Dronckaers de meeste was, Ael: L: 12, C: 26, Die door een onverdraeghelijcke Wijn-giericheyt besoedelt en besmet heeft sijne Princelijcke Deuchden, van Onvertsaechtheyt in Gevaeren, van Veerdicheyt in saecken uyt te voeren en verrichten; van Trouwe ontrent den overwonnen; van Goedertierenheyt over den ghevangenen; van Maeticheyt in andere gewoone en geoorloofde Vermaecklijcheeden, curtius L: 5: Deese alexander heeft een Drinck-strijdt ingestelt op de Uytvaert vanden Indiaenschen | |
[pagina 95]
| |
gymnosophist calanus. Een Talent wiert tot een Prijs gestelt, voor den geenen die het meeste soude gedroncken hebben; Noch een Prijs van 30 Minae daer aen; en noch een Derde van 10 Minae. Van die geene welcke om den Prijs gedroncken hadden, zijnder aenstonts ende op staende voet 35 om den hals gekoomen: Noch 6 andere zijn korts daer aen in haere Tenten overleeden. Den Macedonier promachus, welcke met 4 Congien was t'schoot gegaen in sijn Dermen, en met Suypen de hoochste Prijs ghewonnen hadde, Leefde maer drie Daeghen na dit gheschiedt was, Aelianus Lib: 2, de var: histor: Cap: 41. athen: Lib: 10, Cap: 10. caelius rhodig: Lib: 18, Cap: 31. Wanneer een Drinck-Prijs opgehangen was van periander, Ga naar margenoot+ heeft anacharsis van Scythiâ dien Prijs koomen eyschen, vermits hy de eerste Droncken was. Sijnes bedunckens, ghelijck die gheene den Prijs van loopen heeft, welcke eerst ten eynde van de Loop-Baen is; soo most oock die geene den Prijs van Drincken hebben, welcke eerst ghekoomen was tot Dronckenschap, zijnde het eynde, en de Overwinninge in den Drinck-strijdt, athen: Lib: 10, Cap: 10. Door de Gunste der Grooten ontrent de Gulpers, Ga naar margenoot+ en het stellen van Prysen en Vereeringhen voor de Dronckaers, ist ghebeurt, datmen Eere gestelt en ghesocht heeft in veel te konnen Drincken; ende hebben oock eenige Grooten den Kleynen in deesen met haer Exempel voor gegaen. Den Coninck mithridates behaelt den Prijs in een Drinck-gevecht, Ga naar margenoot+ ende in veel te drincken was niemant hem ghelijck ten sijnen tijde, caelius Lib: 29, Cap: 17. en plutarchus Lib: 1, Quaestio: Convi, Quaest: 6. alcibiades heeft door Drincken een Naem bekoomen onder de Griecken, Ga naar margenoot+ plin: Lib: 14, Cap: 24. Iae so moy zijn sommige Grooten geweest met veel te konnen drincken en stouwen, Ga naar margenoot+ datse sulcx op | |
[pagina 96]
| |
haer Graf hebben laeten Houwen, om na haer Doot noch te konnen Roemen van haer Suypen. Soo leestmen by athen: Lib: 10, Cap: 10, Ende by rhodig: Lib: 10, Cap: 11, van darius hystaspis, Coninck der Persen, welcke de magos, dat zijn de Wijsen, hadde doen ombrenghen; dat hy dit Opschrift hadde op sijn Graff Ick konde veel Wijn Drincken, en deselve wel verdraegen. arcadion konde oock seer veel Drincken, Ga naar margenoot+ ende op sijn Graff stont geschreeven, gelijckmen leest by athen: Lib: 10, Cap: 10, Dit is het Graff van den Drincke-broer arcadion, gesticht van desselfs Soonen dorcon en charmylus, aen den Weg werwaerts men na de Stadt toe-gaet. Hy is gestorven met een open en gaependen mont, terwijle hy met het uytdrincken van een Glas Wijn beesich was. Ter selver plaetse leestmen oock het Graff-Dicht van den Drincker erisixenon, Ga naar margenoot+ luydende aldus, Een Glas Wijn aengeleyt tweemael, kort op malkanderen, heeft van kant geholpen erisixenon, welcke een grondeloose Kolck en Wijn-welle was. Voor al dient hier verhaelt het Graff-Dicht van sardanapalus, Ga naar margenoot+ waer van geleesen wordt by athen: Lib: 12, Cap: 7, luydende als volght, Ick hebbe gheregeert; en soo langhe ick de Sonne aenschouwde, heb ick Gegeeten, Gedroncken, en Venus werck ghepleeght: Vermits ick wiste dat den tijdt die de Menschen leeven kort, en door veele Veranderinghen en Moeyelijckheeden vol van Onrust is: en dat andere de Vrucht en Vreugt genieten sullen van die Goederen welcke ick soude nae-laeten: Weshalven ick egheene dagh hebbe laeten voorby gaen, op dewelcke ick dit niet deede. | |
[pagina 97]
| |
Men leest ter naest-ghenoemde plaetse, dat ontrent het Graff van sardanapalus, in een Steen ghehouwen was een Rechter-handt gelijck als op den Duym knippende, met dit Gheschrift daer by in Assyrische Letteren, sardanapalus, Soone van anacyndaraxis, heeft op eenen dag gebout anchialen ende tarsum. Van het Graf-Schrift deses sardanapali, by hem selven gemaeckt, en belast te schrijven op sijn Graf-steede, wort oock geleesen by diodorus siculus, Lib: 2, Histor: Cap: 23. Deese en diergelijcke Exempelen van groote Personagien, Ga naar margenoot+ welcke in haer Leeven, en oock nae haere Doot, hebben eere gestelt en gesocht in veel te konnen Drincken, zijn seer krachtich geweest om anderen, en voor al gemeene Luyden, tot navolginge te locken, en te trecken. Geen wonder is het dan, dat de Barbaren alleen voor Mannen en rechtschaepen Carels gehouden hebben den sodaenigen, welcke veel Eeten en Suypen konden, caelius Lib: 28. Is het wonder, 't gheene men leest by athen: Lib: 10, Cap: 10; lacydes ende timon, twee Philosophen, Ga naar margenoot+ zijnde van een goet Vrient genoodight, om twee daeghen te saemen met andere Gasten vroolijck te weesen, droncken neevens andere genoodigde wacker om: Doch lacydes, de Py vol en rondt hebbende, was op den eersten dagh de eerste welcke uyt het drincken scheyden, ende weg most gaen. timon dit siende, sey tot de andere Drinck-ghenooten, Gloria parta ingens, occidimus Hectora clarum, Dat is,
Nu sal ons Lof en Eer in Drinck-gelaegen blincken.
Wy hebben afgesmeert een Hector in het Drincken.
| |
[pagina 98]
| |
Des daeghs daer aen als timon sijn Croes niet uyt en mocht, Ga naar margenoot+ en geen Bescheyt kon doen op het geene hem gebracht was, roemde lacydes weederom over timon, seggende Invalidi nobiscum ineunt certamina nati. Dat is,
Bengels die als Wichters kruypen,
Willen teegens Mannen Suypen.
Indien het Gesach om te bewaeren en beschermen de Christelijcke Godtvruchtigheydt, Ga naar margenoot+ niet en was in handen van Christelijcke Overheeden: Indien het Ontsach voor der selver Sweert en Roede, sommigen niet weer-hiel van het schenden der Burgherlijcke Eerbaerheyt; wie weet, hoe verre de Godt-vergeetende Dronckaeren ten huydighen daege wel uytbarsten souden in een uytgietinge van haere Overdaedicheyt. Hoe haest souden sy haere Drinck-gevechten en Drinck-prijsen aenstellen en ophanghen in het openbaer, het welcke sy nu maer doen durven onder malkanderen, in haere Croegen en Drinck-ghelaegen. Hoe haest soude den eenen Drincke-Broer den anderen in openbaere Gedichten Roemen als een Heldt en Overwinner in veelerhande Drinck-strijden, en Suyp-ghevechten. En hoe meenigen Lof of Graf-dicht, ter eeren van den eenen of den anderen Versoopen suyper, souwer gemaeckt, ghedruckt, en onder de Burgeryen verkocht worden. Men soude daeghelijcx onder ons Dingen sien, waer over de Verstandige onder den Heydenen haer selven souden schaemen: Men soude sien herdoen en geschieden, het geene hier boven verhaelt is, van ende ontrent dionysius, philippus, alexander, anacharsis, mithridates, darius, arcadion, erisixenon, sardanapalus, timon, ende lacydes, gedaen ende geschiedt te zijn. Immers sietmen albereyts Beginselen van | |
[pagina 99]
| |
sulcx, wanneer de Naemen der gheener welcke een Getituleerde Cop, of Gulp-Croes semel ofte bis uytgedroncken hebben, aengeteeckent en bewaert worden in Vergulde daer toe gheschickte Boecken; op dat der sodaeniger Wijn-Helden Ridderlijcke Daeden met deselve niet en souden sterven, maer oock na haer Doodt in goeder ghedachtenisse blijven by den Nakoomelingen; eeven als of de Republijck aen soo een Geheuchenis ten hoochsten veel geleegen was. |
|