Bacchus
(1665)–Jacobus Sceperus– AuteursrechtvrijDen Ouden, en huydendaegschen droncke-man. Ontdeckt uyt de heydensche historien; onderricht uyt de Heylige Schriften
[pagina 23]
| |
Cap. IV. Dat daer is een sondige Dronckenschap van Baldaedigheyt, en Overdaedigheyt: en wat deselve zy.MAer daer is oock een Dronckenschap van Insolentie, Ga naar margenoot+ of van Baldaedigheydt, waer door de mensch wordt gaende gemaeckt tot bedrijf van allerhande Moetwille ende Dertelheyt. Want, gelijck Seneca seyt Epist: 83, De Dronckenschap ontdeckt, en ontsteeckt alle Ondeught die in den mensche is; Sy verdrijft alle Schaemt en Eerbaerheydt, Ga naar margenoot+ waer door de mensch weerhouden wiert van 't quaede: want doch veele verhindert worden van het bedrijf der Sonde, meer door Schaemte, als door eenen goeden wille. Wanneer de Dronckenschap den mensche heeft ingenoomen, dan borrelt en barst op en uyt alle Ondeugt, die in hem verschoolen was. De Dronck maeckt de sonden niet, maer brengtse voor den dach. Dan wacht de Geyle niet tot dat hy in de Kaemer is, maer gheeft den toom los aen sijn Lusten, doende 't geene deselve eyschen. Den Boefachtigen ontdeckt, en staet dan bekent wat Sieckt hy heeft. Den Dertelen bedwingt noch Tonge, noch Handt: De Moedicheyt groeyt in den Fieren; de Wreetheydt, in den Wreeden; de Quaetwilligheyt in den Nydigen; Alle gebreecken worden ontdeckt, ende komen te voorschijn. Daer is oock een Dronckenschap van een gulsige overstallige Overdaedicheyt, Ga naar margenoot+ waer door de Reeden en het Verstandt, dat is, de mensche selfs verlooren wort, welcke sterft midden in de Vreughde der Gasten in de Gastmaelen en Drinck-gelaegen; en onder de Schootelen, Romers ende Glaesen begraeven wort. Door dese Dronckenschap der Overstallige Overdaedicheyt ontmenscht de mensch sich selven, | |
[pagina 24]
| |
ende maeckt sich den Beesten ghelijck, jae veel erger als deselve; zijnde in der daedt niet anders als een leederen Balg met Wijn gevult; ofte als een Bier oft Wijn-kan welcke overloopt. Dese Dronckenschap van een gulsige overstallige Overdaedigheyt, Ga naar margenoot+ is een misbruyck, ofte een onmaetich en overdaedigh gebruyck van Dranck, die machtich en vermoogens is den mensche droncken te maecken. Ofte, sy is een onmaetige Lust tot drincken, op welckers pleeginge volgt een beroovinge van Reeden, voor eenen tijdt. Men kan oock segghen, dat de Dronckenschap is een beroovinge van Verstant, geduyrende een wijle tijdts; ontstaende uyt onmaetigh drincken van Wijn, Bier, of eenige andere Drancken. De Dronckenschap is een soorte van Gulsigheyt: want Rom: 13, 13, deylt den Apostel genoegsaem de Gulsigheydt af in twee Soorten, naemelijck in Brasserye, ende Dronckenschap. De Brasserye is een Gulsigheyt ontrent de Spyse; De Dronckenschap is een Gulsigheyt ontrent den Dranck. Plutarchus Libro de Garrulitate, seydt, dat de Philosophen, beschrijvende de Dronckenschap, hebben deselve geoordeelt te zijn een Sufferye van Sinnen en Verstant, welcke door den Dronck veroorsaeckt is. Basilius Homil: de Ebrietate, Ga naar margenoot+seydt, dat de Dronckenschap is een vrywillige inhaelinge en inneeminge van den Duyvel in sijne Ziele, waer door de mensch voor een wijle tijdts vrywillich is beseeten. Sy is een moeder van alle Boosheyt, en Vyandinne van alle Deught. Sy maeckt den Kloeckmoedigen of Bloo, of Dol; den Maetigen dertel; sy en kent geen Gerechtigheyt, en bluscht alle Wijsheyt uyt. Isidorus Pelusiota Lib: 1, Epist: 203, Ga naar margenoot+ Oordeelt de Dronckenschap te zijn een vrywillige Dolligheyt, en Raeserye. Waerlijck het is also: ende oock indien de Dronckenschap veele daegen achter den anderen | |
[pagina 25]
| |
ghepleeght wierdt, wellicht soude daer op een volkomen Dolligheyt en Raserye konnen volgen. Ambrosius Cap: 16, de Eliâ & Iejunio, seyt, De Dronckenschap is een Voedsel van vuyle Lusten, een Blaesbalck van Uytsinnicheyt, een Vergif dat Sot en Dwaes maeckt. Hier door verliesen de menschen haer Spraeck, veranderen van Verwe, ontsteecken in't Ghesichte, swoeghen in haer Adem, snuyven in haer Neusgaeten, en ontbranden in een Dollicheyt. Men mach met waerheyt seggen, Ga naar margenoot+ dat de Dronckenschap een Moeder is van Doodtslach, een Vaeder van Gekijf, een Teelster van Dollicheydt, een Meestersse van Broot-dronckenheyt: een aenlockenden Duyvel, een soet Vergif, een vrywillighe Dollicheydt, een inghehaelden Vyant, een Verdryvinge van de Mensheyt, een aenvoeringe tot alles dat teegens eer en schaemte is. Ende een Dronckene, gelijck Hieronymus seydt in Gal: 5, Is een mensch welcke noch Doot, noch Leevendich is. Immers is een Droncken mensche een mensch welcke ontmenscht is. Ga naar margenoot+ Want de Dronckenschap in hem heerschende, maeckt de Reeden ballingh, en het Verstant bot en dom; Sy helpt de Reedenkaevelingh aen het hollen en buyten spoor, en het Oordeel in het voetzant; en also raeckt de Menschheyt uyt en buyten den mensche. Om de Dronckenschap af te maelen, Ga naar margenoot+ hebben de Ouden gheschildert een Schip gekroont met Clim-op, sittende Bacchus midden in dat Schip onder een hoop vrolijcke Gasten, Fluyters, Pypers, en dronckene Kitte-broers. Voerende het Schip noch Mast, noch Zeyl, noch Riem, noch Roeyer, noch Roer, noch Schipper, noch Stuerman; alleen binnen Scheepsboort op het Voor-Schip leggende een Tyger, welcke leydt en loert; ende op het Achter-Schip een Panther welcke de wacht houdt. Voorwaer een recht Afmaelsel van de Dronckenschap, en van Dronc- | |
[pagina 26]
| |
kaerts, welcke midden in de golven en baeren van geroep en gheraes, van Dertelheyt en Moetwil, van Kijven en Tieren, van Vechten en Smijten, haer selven begeeven in een holle en dolle Zee van Drincken, sonder Mast van Beleyt, sonder Zeyl van Deught, sonder Riem van Overlegh, sonder Roer van Reeden; loopende gevaer om te lijden Schip-breuck van Goet, van Eer, van Gesontheyt, van Lijf, van Ziel, van Leeven, en van Zaeligheyt: brengende Nachten over sonder slaepen, alleen waeckende om te Suypen en te Gulpen, eeven als een Panther, welcke seer geneegen zijnde tot den Wijn, oock door den Wijn gevangen wort, Pivrius Val: Lib: 11: Ondertusschen zijnde snel, veerdigh, wreedt, en ongenaedigh om te wreecken alle gegeeven, of opgevat misnoegen, eeven als een Tyger. |
|