Bacchus
(1665)–Jacobus Sceperus– AuteursrechtvrijDen Ouden, en huydendaegschen droncke-man. Ontdeckt uyt de heydensche historien; onderricht uyt de Heylige Schriften
Cap. XXXIX. Des Dronckenen Belzasars Gelag-reeckening, geschreeven aen de Muer van sijn Eet-Zaele, met deese woorden, Mene Mene, Tekel, Upharsin; ghepast op de Huydendaeghsche Drincke-Broers, ende der selver Drinck-Gelaegen.MEn siet bywijlen, Ga naar margenoot+ dat die geene welcke de Herberghen veel betreeden, yetwes Schrijven of Snyden aen een Balck, Muyr, of Glas, tot gedachtenis datse daer gheweest zijn. Ick hebbe nu doorwandelt de Slemp-Maelen, en Drinck-Gelaegen van de Oude Griecken, en andere Natien; oock van sommige Huydendaeghsche; en wenschte, dat allenthalven in de Slemp-Zaelen en Drinck-plaetsen, in dewelcke men alleen te saemen komt om te drincken, en dertel te zijn, aen de Wanden Geschreeven stonden de woorden Mene Mene, Tekel, Upharsin, dat is, Telt Telt, Weeg op, Sy verdeylen; Welcke woorden Godt door Vingeren van eenes menschen Handt deede Schryven op de Calck van de Muer der Conincklijcke Zaele, in dewelcke den Coninck Belzasar te saemen met sijne Vorsten, Geweldigen, Wijven, en By-wijven droncken, dertel, Vermeetel, en baldaedigh waeren, Dan: 5, v. 1, 2, 5, 6, 25. | |
[pagina 198]
| |
Daniel, Ga naar margenoot+ onderricht zijnde door Gods Geest, heeft gemelte woorden eens uyt-geleyt, en gepast op den dronckenen Coninck Belzasar, om welckers wille Godt deselve hadde gedaen Schryven. Ick sal deselve woorden uytlegghen, en gaen passen op alle Dronckaers, tot welckers Waerschouwinghe deselve oock beschreeven van Daniel zijn nae-ghelaeten; en wil daer meede allen Dronckaers laeten vaeren, en Gode laeten bevoolen zijn. Belzasar, den laetsten Monarch der Babylonieren, zijnde droncken, en prijsende sijne Goden, tot smaetheyt van den waeren Godt, siet de schrijvende Vingeren, wordt beroert en beangst tot in het diepste van sijn Ziele. Hy siet Schrift, en een Schryvende Handt, dannoch kan het Schrift niet leesen noch verstaen; weet oock niet wat voor een Hant het is, en wat alles beduyden mach. Daer na, als Daniel het Schrift voor den Coninck gheleesen, en uytgeleyt hadde, bevint Belzasar dat het hem golt en sijn Koninckrijck, en dat de woorden, Mene, Mene, Ga naar margenoot+ te seggen zijn Telt, Telt; en te kennen geeven, Dat sijn Coninckrijcke getelt, en van Godt voleyndt was, Dan: 5, vers 26. Eeven soo gaet het oock met den Dronckaers. Terwijle sy Suypen en Swelgen; Liederen singen van Venus en van Bacchus; Roemen en prijsen haere Meede-Suypers, welcke Helden zijn om te drincken, en Bescheyt te doen: Ga naar margenoot+ Terwijle sy onder het drincken Godt smaeden, in welckers hant haeren Adem is; ende belacchen den geenen die den Heere vreesen, ende der Gulperyen vyandt zijn: Terwijle sy niet eens gedencken aen den Dagh des Doodts, ende des Oordeels: Soo roept Godt tot haere Conscientien Telt, Telt: Telt uwe Jaeren, Maenden, Weecken, Daegen, ende Uyren: Hebt acht op den Tijdt, welcke vast voorby loopt, ende niet weeder en keert; | |
[pagina 199]
| |
die afkort, en u den Dagh des Doodts ende des Oordeels naederen doet: Ga naar margenoot+ Het Woort Godts doet haer weeten, datter een Maete haerer Daegen tot een Hant-breet toe, en een korten Leef-tijdt haer geset is, Psal: 39, v. 5, 6; Dat haer daegen van Godt bestemt zijn, en het getal haerer Maenden by hem is, en sy niet en sullen gaen over de bepaelinghen die de Heere haer geset heeft, Hiob 14, v. 5: De Ervaeringe, der dwaesen Leer-meester, doet haer sien, Dat de daeghen van veeler leeven ten eynde zijn, wanneer sy meynden datter noch veele Iaeren overich, ende te tellen waeren: Dat sommige vol en sat, droncken en dol, van Sinnen en Verstant berooft, meer gelijck zijnde een Beest als een Mensch, onbequaem om te bidden en Boete te doen, onbereydt om te sterven, en te verschynen voor Godts Oordeel, uyt deesen leeven worden wech-geruckt: Dat Godt tot Rou-klaeghen en Gheween roept, terwijlmen den Wijn drinckt, en segt, laet ons eeten ende drincken, want morghen sterven wy, Esa: 22, v. 12, 13. Dannoch deesen allen niet teeghenstaende, de Dronckaers Tellen haere daegen niet, wantse geen wijs Herte hebben; om het welcke Moses bad, Psal: 90, v. 12: Daerom laet Godt eyndelijck de Doodt haer overrompelen, ten Iaere, Daege, en Uyre, als sy het minst ghedachten: De Doodt maeckt een eynde haeres leevens, en maeckt haer met den slach bekent, welck den laetsten Dagh van het ghetal der Getelde daeghen haeres leevens is, welcke daegen sy niet en Telden; stervende met den Rijcke-man des nachts, wanneer sy noch veele daeghen meynden vroolijck te zijn, Luc: 12, v. 19. Ghedenckt hier aen ghy Dronckaers; gedenckt aen dat Mene, Mene, Telt, Telt; leert uwe daegen tellen, so sult ghy wijs worden en verstandig. Neevens de woorden Mene Mene, staet aen de Wandt van Belzasar, het woort Tekel, dat is, Weeg | |
[pagina 200]
| |
op; Ga naar margenoot+ geevende dit woort te kennen, Dat den Coninck in een Weegh-Schaele gewoogen, en was te licht gevonden, Daniel: Cap: 5, v. 27. Oock past dit op de Dronckaers,Ga naar margenoot+ welcke van Godt ghewoogen zijnde, allesints worden te licht bevonden. De Roomsche Keyseren Galba, Vitellius, ende Vespasianus, lieten op haere Munte slaen een Maeget, houdende een Spiesse in de Slincker, ende een Recht-ge-eevende Weegh-schaele in de Rechterhant, Ga naar margenoot+ tot teecken datse beschermen wilden de Gerechtigheyt. De Griecken hebben de Gerechticheyt afghebeelt door een Maeght, welcke in de Slincker-handt een Weegh-Schael, in de Rechter-handt een Sweerdt voerde, tot Wraeck van de ghequetste Gerechtigheyt, en Billickheyt. Dien grooten Godt, door wien de Coningen Regeren, de Vorsten Gerechticheyt setten; de Heerschers, de Princen, en alle de Richters der aerden Heerschen, Prov: 8, vers 15, 16; Siet, die heeft oock een Schaele van Billickheyt en Gerechticheyt, Ga naar margenoot+ waer in hy weegt aller Menschen daeden, woorden, ende Ghedachten, om deselve te Oordeelen na Gerechtigheydt. Hy weeght de Geesten, Prov: 16, v. 2; dat is, hy ondersoeckt, door-gront, beproeft en ondervindt de Gedachten, Voorneemens, Geneegentheeden, en Beweegingen der menschen, en gheeft een Rechtveerdich Vonnis over deselve. Want, ghelijcker staet Prov: 21, v. 2, De Heere weeght de Herten: ende Esa: 26, vers 7, Hy weeght recht (dat is in een rechte Schaele van Oordeel) den gangh der Rechtveerdighen. Weshalven Hiob: Cap: 31, v. 6. wenscht, dat Godt hem wilde op-weegen in een rechte Weegh-Schaele, op dat hy syne Oprechticheyt weeten mocht. Siet ghy Dronckene, Ga naar margenoot+ van deesen Godt en Rechtveerdighen Richter, die het Gherichte steldt na het Richtsnoer, ende de Gerechticheyt na het Pas-Loot, | |
[pagina 201]
| |
Esa: 28, v. 17, zijt ghy luyden gewoogen: Alle u Doen is gheleyt in sijne rechtveerdige Weegh-Schaele; Dannoch ghy alle, ende alle u Doen wordt te licht bevonden. De Ooghe Godts die over al is, ende in alle plaetsen beschout de goede ende de quaede, Prov: 15, vers 3, Ga naar margenoot+ die siet in uwe Maeltijden, Gasteryen, Gheselschappen, en Drinck-gelaegen; Hy hoort en siet alle u Lacchen, Singhen, Queelen, Quinckeleeren, Boerten, Mallen, Spotten, ende Spreeuwen: Hy weegt u in sijne Weech-Schaele, met het Gewichte sijnes Heylichdoms, en ghy wordt te licht bevonden: Want, de Heere keurt alle u Lacchen voor Onsinnicheyt; en hy seyt tot uwe Vreughde, wat maeckt doch dese? Eccles: 2, v. 2. Ghy heft op met de Harpe, en verblijt u op het geluydt des Orgels, en verslijt uwe daegen in het goede, dat is, in goe Chier te maecken, Hiob 21, v. 12, 13. Ghy doet uwe wercken in Duysterheyt, en seght, Wie siet ons? wie kent ons? Esa: 29, v. 15. Ghy toont u als Helden om te drincken, en als kloecke Mannen om stercken Dranck te menghen, ende hebt Harpen, Luyten, Fluyten, Veedelen, en allerhande Snaeren-gespel onder uwe Gulperyen, Esa: 5, v. 12, 22. Ghy gedenckt niet eens aen den treurigen en bedroefden Herten, maer seght en singht onder het Glaesjen, Wie soude hier voor willen Doodt zijn? Souden wy niet meughen, drincken groote Teugen: souden wy niet moogen een Nachjen Vroolijck zijn? De Heere weeght alle die u Doen; Hy weegt u in sijne Weegh-Schaele; en al weederomme ghy wordt te licht gevonden. Want de Heere keurt het beeter, te gaen in het Claeg-huys, als in het Huys der Maeltijt, Eccl: 7, v. 2: De Heere roept het Wee uyt over den geenen, welcke voor hem willen verborgen zijn, Esa: 29, v. 15: De Saelichmaecker seyt Matth: 5, v. 4, Zaelich zijn | |
[pagina 202]
| |
die treuren, want sy sullen vertroost worden. Daer-en-teegen, de Heere roept het Wee uyt over de singende en quinckeleerende Dronckaers, welcke den Wijn uyt Schaelen drincken, en haer niet bekommeren over de Verbreeckinghe Josephs, Esa: 5, v. 12, 22. ende Amos 6, v. 6. Ghy wordt ghewoogen, ende te licht bevonden. Ghy roemt en verheft den geenen die meest Suypen kan: Ga naar margenoot+ Ghy vult malkanderen op, maeckt droncken, drinckt van de Banck, legt in de Luyeren, doet Suysebollen en braecken; en bejout, begeckt, en bespot dan den geenen die soo is afgericht en afgesmeert. De Heere weeght oock dit u Doen: ghy zijt gewoogen, en al weederomme te licht bevonden. Want de Heere roept het Wee uyt over die Wijn-Ridders en Drinck-Helden, welcken ghy roemet Esa: 5, v. 12, 22. De Heere roept het Wee uyt over den gheenen die synen Naesten droncken maeckt, om den selven te bespotten, Habac: 2, vers 15. Wel aen dan ghy jonge Wulpen, en alle stercke Drincke-broers, verblijdt u in uwe Ieught, laet u Herte u Vermaecken in de daegen uwer Jongelinghschap, wandelt in de Weegen uwes herten, en in de aenschouwinghe uwer oogen; Maer weetet, dat God om alle deese dingen u sal doen komen voor het Gerichte, Eccles: 11, vers 9. Ende hoe ghy in het Gerichte vaeren sult, kondt ghy by u selven afmeeten; Vermits ghy albereydts van Godt gewoogen zijt; ende te licht bevonden. Ghy bespot nu, Ga naar margenoot+ en lastert den sodaenigen, welcke te saemen met u l niet en willen loopen tot deselve uytgietinge van Overdaedigheydt in Wijn-suyperyen, Brasseryen, en Drinckeryen, 1 Petr: 4, v. 3, 4. Ghy belacht nu den sodaenighen, welcke (om te vercieren de Leere Godts onses Saelighmaeckers, en achtervolgens de Onderwijsinge van de saelighmaeckende genade Gods) alle Goddeloosheydt, en Wee- | |
[pagina 203]
| |
reltsche Begeerlijckheeden versaeckende, Maetighlijck, Rechtveerdelijck, en Godtsaelighlijck in deese teegenwoordige Weerelt leeven willen, Tit: 2, 10, 11, 12. Ga naar margenoot+ Ghy segt tot malkanderen, Het is te vergeefs Godt te dienen; want wat nuttigheydt is het, dat wy syne Wacht waerneemen? ende dat wy in't swart gaen voor het aenghesichte des Heeren der Heyrschaeren? Wy achten de Hooghmoedige ghelucksaeligh: Oock die Godloosheyt doen worden gebout; oock versoecken sy den Heere, ende ontkoomen, Malach: 3, verss. 14, 15. Ghy seght met die Suypers en Swelgers ten tijde Hiobs, Cap: 21, vss. 13, 14, 15, Dat Godt van ons wijcke, want aen de kennisse syner weegen hebben wy geenen lust. Ende wat is den Almachtigen, dat wy hem souden dienen? ende wat baete sullen wy hebben, dat wy hem souden aen-loopen? De Heere hoort en merckt alle dit u Doen en Seggen, hy weegt het in syne Weegh-Schaele, ende ghy wort te saemen met het selve te licht bevonden. Merckt op ghy Dronckene; Ga naar margenoot+ Sal hy die de Herten weeght, dat niet mercken? en die uwe Ziele gaede slaet, sal hy het niet weeten? want hy sal den mensche vergelden na sijn werck, Prov. 24, vers 12. Zijt oock verseeckert, datter een Dagh sal koomen van den Heere ghemaeckt, in dewelcke ghy sien sult het onderscheyt tusschen den Rechtveerdigen ende den Goddeloosen, tusschen dien die Godt dient, ende dien die hem niet en dient, Malach: 3, v. 17, 18. Ga naar margenoot+ Daer quam een tijdt, in dewelcke dien Rijcken Gulper en Brasser, om een dropjen waeters bad aen Lazarus, welcken hy bevoorens de Cruymen van sijn Tafel vallende naeulijcx had verweerdight; en nu most hoogh en gelucksaeligh achten den geenen, welcken hy te vooren kleyn gheacht en veracht hadde, Luc: 16, v. 20, 21, 24. Daer sal oock een tijdt koomen, in dewelcke de Dronckaers haer selven bevinden sullen | |
[pagina 204]
| |
in de Benautheeden des Doodts, en van Godts Oordeel ten jonghsten Daege; en siende dan Verheerlijckt den Vroomen, welcken sy bevoorens wel hebben bespot, om datse wouden Nuchteren ende Maetich zijn, sullen sy segghen tot malkanderen, Dese was het daer wy eertijdts meede Lachten, en dien wy hielden voor een By-spreucke des verwijts: Ga naar margenoot+ Wy Sotten, hielden sijn leeven voor Raserye, ende sijn eynde oneerlijck: Hoe is hy nu gereeckent onder de kinderen Godts? ende hoe is sijn Lot onder de Heylighe? Voorwaer, wy zijn van den wech der Waerheyt afgedwaeldt; Het Licht der gerechticheyt is ons niet gescheenen, ende de Sonne der gerechticheyt en is ons niet opgegaen. Ga naar margenoot+ Wy zijn vervult geworden in de Paeden der Ongerechtigheyt, ende des Verderfs, ende hebben woeste omweegen door-reyst; maer de Wet des Heeren hebben wy niet gekent. Wat heeft ons de Hovaerdye (ick voege daer by de Gulperye) ghevordert? En wat heeft ons de Rijckdom, met het pocchen (ick voege daer by, het uytdrincken van groote Romers, waer op wy pochten, moedig waeren, en anderen trotseerden) meede gebracht? Alle deese dingen zijn voor by gegaen als een Schaduwe, ende ghelijck een voor by loopende Tydinghe, Sap: 5, v. 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9. Ende Vers 14, haer selven verdoemende en verfoeyende, sullen sy segghen, Wy en konnen geen teecken der Deught toonen, maer zijn in onse Boosheyt verteert geworden. Merckt hier op alle ghy moedighe Gulpers, en verwaende Wijn-Suypers. Ghy zijt van Godt ghewooghen, ende te licht bevonden: Ga naar margenoot+ Hier weeght ghy, en oordeelt u selven; keurende u eygen Doen te ydel en lichtveerdigh, als dat het voor Godt bestaen sou. Neevens het woort Tekel, stondt aen de Wandt van der Chaldeen Vorst 't woort Upharsin, Ga naar margenoot+ dat is, Sy verdeylen: geevende Godt daer meede te kennen, | |
[pagina 205]
| |
Dat het Koninckrijcke Belzasars albereydts van Godt verdeyldt was, en ghegeeven aen de Meden ende Persen, Dan: 5, vers 28. Voorwaer een bedroeft woordt voor Belzasar, en hem swaer ghevallen op het Herte: Ga naar margenoot+ want het Bootschapte hem terwijle hy Droncken en Baldaedigh was, Dat de Croone sou gescheyden worden van sijn Hooft; de Conincklijcke Eere van sijn Huys; de Ziele van sijn Lichaem; de Monarchie van sijn Volck: Gelijck dan oock 'tselve alsoo gheschiedt is, want Belzasar is in dien selven Nacht ghedoodet; en sijn Coninckrijck is gegheeven aen Darius den Meder, ende onder de Meden ende Persen gedeelt geworden, Dan: 5, v. 30. Dan: 6, v. 1. Oock gelt dit schrickelijcke woort Upharsin den roeckeloosen onboetveerdigen Dronckaer; Ga naar margenoot+ het beduyt en bedreyght hem, dat door de Dronckenschap de Eere sal verdeylt en ghescheyden worden van sijn Persoon; de Tijdelijcke Goederen van sijn Besit; de Gesontheyt van sijn Leeven; de Gerustheyt van sijn Conscientie; de Ziele van sijn Lichaem; ende die beyde van de eeuwighe Zaeligheydt. Na de Doodt sullen de Wormen verscheuren en verdeylen sijn Vleesch en Inghewant: De onreyne Geesten sullen sijn Ziele scheyden, en verdeylen van Godt: De Hoeren, de Weerden en Weerdinnen sullen het geene noch van sijne Goederen overigh is verdeylen onder den anderen. Mene, Mene, Telt, Telt, beteeckent den Dronckaers de Doot, welcke eyndight en afsnijt des Leevens tijdt en daegen, die by Godt ghetelt waeren, en niet getelt en zijn van den Gulper. Tekel, weegh op, beteeckent hem het Laetste Oordeel, in het welcke Godt alle Daeden der menschen Weegen en Richten sal in gherechtigheydt. Upharsin, Sy verdeylen, beteeckent hem de Helle; alwaer hy voor altoos en eeuwigh sal ghescheyden en verbannen zijn van Godt, van de heylige Engele- | |
[pagina 206]
| |
len, van de saelige Zielen, en van het eeuwige saeligh Leeven in Gods Koninckrijck. Gedenckt hier aen ghy die daegelijcx besoeckt en betreet de Drinck-gelaegen, en in deselve Suypt en Droncken-drinckt, Ioelt en Woelt, Singht en Springht, Ga naar margenoot+ Tuyscht en Speelt, Hanteerende niet als Ydelheydt en Weelde. Daer is een Weert die het Ghelach schrijft, met dry Schreeven; en eyndelijck het selve op-reeckent met Drie woorden, Telt, Weeght, Verdeylt. Schrijft deese woorden in uwe Herten, om afgeschrickt te worden van den Dronck; Want, soo ghy eens saeght den Vinger Godts deese woorden schryvende aen de Muyren en Wanden uwer Drinck-plaetsen, uwe Aengesichten souden ontverwen en besterven; uwe gedachten souden u verschricken; de Banden uwer Lendenen souden los worden; uwe Knien souden teegen malkanderen stooten; en alle uwe Drinck-Broederen en Gelach-Genooten souden verbaest en beevende te saemen met u de Croegh verlaeten, ende ter Beeten uyt vlieden. Het soude u allen gaen gelijck het ginck met den Dronckenen Belzasar, wanneer hy sagh de Vingeren welcke de op-ghemelte woorden schreeven aen de Wandt van sijne Conincklijcke Eet-Zaele, Dan: 5, verss. 5, 6, 9. Wanneer Godt den Israëliten voerde uyt Egypten na Canaan, Ga naar margenoot+ soo heeft hy haer gheduyrende den tijdt van 40 Jaeren, ghespijsight met het Manna van den Hemel, ende met Waeter uyt de Key-steenen: Wijn en stercken Dranck hebben sy niet gedroncken, Deut: 29, verss. 5, 6. Wilt ghy nu, terwijl ghy leeft in deese Weerelt, uwe Reyse vorderen na het Hemelsche Canaan, wacht u voor Dronckenschap en Wijn-Suyperye; want daer door wordt ghy onbequaem en onvermoogend, om uwen weg te konnen spoedigen derwaerts. |
|