Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdrijmTerm uit de prosodie voor de herhaling van de klanken van verwante klinkers of medeklinkers. Dit gebeurt via rijmvrager en rijmgever. Het verschijnsel behoort (in tegenstelling tot dat andere deel van het terrein van de klank, het ritme), tot dat segment ervan dat gebaseerd is op de zogeheten ‘inherent elements of sound’ (R. Wellek & A. Warren): timbre (klankkleur). Bij rijm worden (combinaties van) klanken op zo korte afstand herhaald dat de terugkeer als signaal werkt. Dit signaal kan louter formeel of functioneel zijn. Hoewel rijm, m.n. eindrijm, eeuwenlang een van de belangrijkste structuurmiddelen van het West-Europese gedicht is geweest (‘gebonden’ taal tegenover proza), kan het toch niet beschouwd worden als een wezenlijk vormelement van poëzie. De hele klassieke epische poëzie is rijmloos, evenals een aanzienlijk gedeelte van de niet-Europese poëzie. Ook onze eigen moderne dichters maken van het rijm globaal minder gebruik, dikwijls als reactie tegen de rijmelarij van sommige voorgangers of als verzet tegen wat zij al te zeer als een dwang (rijmdwang) aanvoelen. Daartoe worden dan soms dichterlijke vrijheid of rijmvrijheden te hulp geroepen. FORMEEL. De rijmsoorten kunnen in verscheidene groepen worden ondergebracht. A. Volgens het aantal rijmende lettergrepen onderscheidt men: 1. Mannelijk rijm of staand rijm: gelijkluidendheid van twee beklemtoonde eenlettergrepige woorden of woorddelen (op de beginconsonant(en) of de beginsemivocaal na). Bijv. Dan blies een jongen als een orgelpijp, 2. Vrouwelijk rijm of slepend rijm: gelijkluidendheid van twee woorden of woorddelen (op de beginconsonant(en) of de beginsemivocaal na) die elk bestaan uit één beklemtoonde plus één onbeklemtoonde lettergreep. Bijv. Ik heb zoo lang naar het portret gekeken 3. Glijdend rijm: gelijkluidendheid van twee woorden of woorddelen (op de beginconsonant(en) of de beginsemivocaal na) die elk bestaan uit een reeks van één beklemtoonde lettergreep en twee of meer onbeklemtoonde lettergrepen. Bijv.: noch zullen zulke u hinderen, In het Duits wordt deze rijmsoort ook ‘reicher Reim’ genoemd. In het Frans spreekt men van ‘rime riche’ als de corresponderende eindklanken van de woorden ondersteund worden door een of meer voorafgaande klinkers of medeklinkers. Bijv. édit / crédit B. Naar de aard of de vorm van de klankovereenkomst onderscheidt men: 1. Alliteratie of stafrijm: de gelijkheid van de beginmedeklinker(s) van twee of meer beklemtoonde lettergrepen of woorden binnen een uitdrukking, een prozazin of een vers-1. Soms spreekt men ook van alliteratie in het geval van gelijkheid van beklemtoonde beginklinkers. De alliteratie is erg gebruikelijk in vaste zegswijzen en in spreekwoorden (bijv. ' kant en klaar' , ' rust roest'). In het Oudgermaanse (vier)heffingsvers was het stafrijm een element van het vormprincipe: normaal allitereerden de eerste, tweede en derde of vierde heffing. Daarna werd het vrijer aangewend, maar in onbruik is het nooit geraakt. Zie de uitdrukking: Dat is mosterd na de maaltijd. 2. Volrijm: gelijkluidendheid van twee of meer woorden of woordgedeelten in de laatste beklemtoonde klinker en de daarop volgende medeklinker(s). Het kan op alle plaatsen in het vers voorkomen. De voorbeelden hierboven van mannelijk, vrouwelijk en glijdend rijm zijn alle volrijmen. 3. Halfrijm, onvolledig rijm of embryonaal rijm. Men onderscheidt: a) Assonantie of klinkerrijm: de beklemtoonde klinkers zijn dezelfde (Lat. ad-sonare = klinken naar iets toe, klinken in antwoord op, zoals de echo), terwijl de medeklinkers verschillen. Oudfranse en Spaanse dichters bijv. hanteerden de assonantie als een structuurelement. In de Middelnederlandse volksliederen was het gebruikelijk als eindrijm, maar in de renaissance werd het nagenoeg volledig verdrongen door het volrijm. Later werd er weer gebruik van gemaakt, zowel in proza als in poëzie; in de poëzie van de 20ste eeuw komt het zelfs veelvuldig voor, maar dan meestal alleen met een klankexpressieve functie. Bijv.: En van de daken juicht het luid bazuinen b) Medeklinkerrijm of acconsonantie: rijm van woorden waarvan de medeklinkers (Lat. consonans) gelijkluidend zijn, terwijl hun klinkers verschillen. Bijv.: Verzen Vallen 4. Dubbelrijm: eindrijm bij metrische (metrum) verzen dat zich uitstrekt over verschillende lettergrepen waarvan er twee beklemtoond zijn. Bij sommige dubbelrijmen is slechts één rijmende lettergreep beklemtoond, maar dan moet de andere, onbeklemtoonde, wel een volle klank bezitten. Bijv.: Op het wit doek Een dubbelrijm wordt mozaïsch rijm genoemd wanneer ten minste een van de rijmende lettergrepengroepen zich over twee woorden uitstrekt. 5. Gebroken rijm-1: rijm van twee versregels waarvan er een eindigt met het eerste deel van een in tweeën gesplitst woord. Zie ook enjambement. Bijv.: En Zefirus zat nog in 't struikgewas, 6. Gelijk rijm, identiek rijm, rijk rijm of rime riche: rijm van woorden die volkomen gelijkluidend zijn, maar die eventueel naar de betekenis en ook naar de spelling kunnen verschillen. Men kan aldus een gradatie aanbrengen naargelang de betrokken rijmwoorden gelijke delen van samenstellingen zijn (bijv. spiegelbeeld/sterrenbeeld), homofone woorden (homofoon) met verschillende (bijv. hard/hart) of gelijke (bijv. ik kan/in een kan) spelling, dan wel homonieme woorden (bijv. 'aan uw zijde/diertje met uw kop van zijde' ) of volkomen gelijke woorden als in: Licht van de laaiende lansen 7. Oogrijm of visueel rijm: rijm van woorden die op dezelfde manier worden geschreven, maar verschillend worden uitgesproken (homograaf). Het is nogal gebruikelijk in de Engelse poëzie (eye-rhyme), maar zeldzaam in de Nederlandse (bijv. details/rails). In het Frans spreekt men van rime normande (bijv. mer/aimer). C. Naar het verschil in de plaats die de rijmende woorden of woorddelen in het vers of in opeenvolgende verzen innemen, maakt men een onderscheid tussen: 1. Eindrijm: (bij volrijm en rijk rijm) totale of (bij assonantie en medeklinkerrijm) gedeeltelijke gelijkluidendheid van een of meer woorden of woorddelen aan het einde van twee of meer versregels. Het eindrijm werd overgenomen uit in het Latijn en Grieks geschreven kerkliederen en uit de Romaanse dichtkunst en raakte vast verbonden met de versbouw van de Middelnederlandse poëzie. Tot het begin van de 20ste eeuw is het veruit de belangrijkste rijmsoort gebleven, maar sindsdien hebben steeds meer dichters het uit hun poëzie geweerd. 2.Voorrijm: rijm van de eerste woorden of lettergrepen van op elkaar volgende versregels. Bijv.: flauwe kerk, 3. Binnenrijm: rijm van twee of meer beklemtoonde lettergrepen binnen één vers. Holle haven Doorgaans verbindt een dergelijk rijm de laatste lettergreep van de eerste metrische vershelft met de laatste lettergreep van het hele vers (zgn. cesuurrijm). Een binnenrijm waarbij drie (of meer) rijmende woorden elkaar binnen hetzelfde vers opvolgen, wordt ook wel slagrijm genoemd (zie ook D,7). Bijv.:de beginregel van het gelijknamige gedicht van A. Valerius: Merck toch, hoe sterck nu in 't werk sich al steld De term 'slagrijm' wordt ook wel gebruikt voor een rijmsoort waarbij alle regels (van een strofe) op elkaar rijmen. 4. Middenrijm: rijm van woorden die in opeenvolgende versregels een analoge plaats innemen. Bijv.: Rode fakkels draaien 5. Overlooprijm of kettingrijm: rijm van het laatste woord van een vers met het eerste woord van het volgende vers. Op het kettingrijm was het ketendicht van de rederijkers gebouwd. Bijv. de volgende oassage uit het gedicht 'Als de ziele luistert' : baren in de stroomen 6. Pauzerijm: rijm van het eerste woord van een zin, vers of verzengroep met het laatste ervan. Bijv. de volgende zegswijze: Maart roert zijn staart. 7. Schüttelreim, ook ruilrijm genoemd: gepaard dubbelrijm (nagenoeg altijd met een humoristische bedoeling gebruikt) waarbij de beginmedeklinkers van de rijmende woorden in de eerste versregel in de volgende versregel van plaats zijn verwisseld. Het gaat hier om een specifieke combinatie van de coupletvorm (gepaard rijm) en het paragram. Bijv.: Fink und Star D. Om de plaats aan te duiden die de rijmende versregels ten opzichte van elkaar innemen, maakt men gebruik van een letterschema, rijmschema genoemd. De meest voorkomende rijmsoorten, vanuit dit standpunt beschouwd, zijn: 1. Gepaard rijm (Fr. rime plate): rijm van telkens twee op elkaar volgende versregels; schema aabbcc enz. 2. Gekruist rijm: rijm van twee versregels, van elkaar gescheiden door een andere versregel die op zijn beurt op dezelfde manier met een vierde verbonden is; schema abab (cdcd ...). 3. Omarmend rijm: rijm van de eerste met de vierde versregel, van de tweede met de derde, enz.; schema abba (cddc ...). 4. Tussenrijm: rijm van de derde met de zesde versregel van een strofe, terwijl de andere verzen gepaard rijmen op andere klanken; rijmschema aabccb ... 5. Verspringend rijm: rijm van versregels die telkens door meer dan één vers van elkaar gescheiden zijn; schema abcabc ...; ook het rijmschema abccba wordt soms zo genoemd. 6. Weesrijm-1 of onderbroken rijm: het voorkomen van een rijmloze versregel te midden van verzen die volgens een van bovengenoemde systemen rijmen. Mogelijke rijmschema’s waarin een dergelijke regel (hier voorgesteld door x) optreedt, zijn abxb ..., aaxbbx ..., enz. 7. Slagrijm: rijm aan het einde van meer dan twee opeenvolgende regels van een strofe. Bijv. aaa, bbb. 8. Refrein-1 of keerrijm: herhaling van (een) klank(en), een woord, een woordgroep of een vers (soms twee verzen) in opeenvolgende strofen. Veruit het frequentst is het eindkeerrijm, waarbij het eindvers, het zgn. ‘keervers’, van elke strofe geheel of gedeeltelijk gelijkluidend is. Ook wanneer het laatste vers van een strofe regelmatig weer opgenomen wordt in de volgende, spreekt men van eindkeerrijm. Een rijm van de beginverzen van of van analoog geplaatste verzen binnen opeenvolgende strofen heet respectievelijk beginkeerrijm en binnenkeerrijm. Het terugkeren van hetzelfde vers (keervers of stok) aan het slot van iedere strofe vormde een vast formeel kenmerk van het refrein-2, een van de dichtvormen die de rederijkers bij voorkeur beoefenden. 9. Batelérijm: het slotwoord van een regel wordt rijmvrager van een woord dat midden in een volgende regel staat. Voor gedachterijm: zie parallellismus membrorum; voor echorijm: zie echogedicht. FUNCTIONEEL. Bij de formele klankherhaling gaat het alleen om het klankspel als zodanig, zoals in het aftelrijmpje ‘Iene miene mutte, tien pond grutte, tien pond kaas, iene miene mutte is de baas’. Bij de functionele klankherhaling versterkt het rijm op een of andere wijze de noties die op syntactisch en/of semantisch niveau worden aangeboden in de tekst of het legt er verbindingen tussen. Daarbij kunnen (al dan niet verborgen) noties of tegenstellingen daartussen worden gereleveerd, zoals in de volgende passage uit ‘Koning Cophetua en het bedelmeisje’: Mijn wangen gloeiden warmer, In de forma formans releveert de rijmvrager ‘warmer’ de notie ‘koud’ in de rijmgever ‘marmer’. In de forma formata releveert rijmgever ‘armer’ de notie ‘rijk’ in de rijmvrager ‘marmer’. Als er rijm optreedt, is dat meestal in poëzie of in hierop geëente toepassingen in ander verband (zoals reclameteksten). Een directe samenhang met ritme vindt men bij eindrijm, omdat dit altijd gepaard gaat met accentuering (accent-1). Vandaar dat men hierbij soms rijmverdoezeling toepast. In de 18de eeuw ontstaat het rijmwoordenboek, speciaal voor eindrijmen. Zie ook blank vers, embryonisch rijm, rhyming slang, rijmstam, ruilrijm. Lit: F. Baur, 'Een vergeten verhandeling over rijm' in Verslagen en meded. Kon. Vlaamse Acad. voor taal- en letterkunde (1949), p. 43-56 G. Kazemier, In de voorhof der poëzie (1965), p. 86-142 R. Wellek & A. Warren, Theorie der literatuur (Ned. vert., 1974), p. 224-247 U. Ernst & P.E. Neuser, Die Genese der europäischen Endreimdichtung (1977) W.E. Rickert, ‘Rhyme terms’ in Style (1978), p. 35-46 J. van Luxemburg e.a., Inleiding in de literatuurwetenschap (19822), p. 257-259 D. Billy, 'La nomenclature des rimes' in Poétique 57 (1984), p. 64-75 J. Bakker, Rijmwijzer (1990) T. Cable, The English alliterative tradition (1991) P. Nieuwint, ‘Het geheim van de rijm’ in K. van Rees & L. Verhoeven (red.), De geletterde mens (1992), p. 105-127 W. Bronzwaer, Lessen in lyriek (1993) A.I. Holtman, A generative theory of rhyme: an optimality approach (1996) H.H. Polzer & A. van der Putte, Versvormen. Leesbaar handboek (2000) J.J.A. Mooij, ‘Rijm en ritme in het sonnet’ in Nederlandse letterkunde 9 (2004) 4, p. 313-325 M. Murat & J. Dangel (red.), Poétique de la rime (2005) J. Lennard, The poetry handbook (20052), p. 189-221 S. Vestdijk, De glanzende kiemcel (reprint, 2007), p. 68-100 J. Bakker, Nederlands rijmwoordenboek (20089) N. Fabb & M. Halle, Meter in poetry: a new theory (2008) A.M.C. Ballot-Schim van der Loeff, Prisma rijmwoordenboek (2011) H. Brandt-Corstius, Rijmlijm (2011) P. McDonald, Sound intentions: The workings of rhyme in nineteenth-century poetry (2012) D. Caplan, Rhyme's challenge. Hip hop, poetry, and contemporary rhyming culture (2014).
|