Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdkerkliedTerm uit de wereld van het liturgische lied ter aanduiding van een genre dat op het raakvlak ligt van drie sferen: poëzie (inzonderheid religieuze poëzie), muziek en kerkelijke eredienst. In reformatorische kringen speelt het onderscheid tussen psalmen en gezangen (zang) een belangrijke rol. In rooms-katholieke kringen domineert het onderscheid tussen Latijnse (veelal gregoriaanse) gezangen en liederen in de volkstaal. Aangezien het lied in de volkstaal in de rooms-katholieke eredienst tot in de 20ste eeuw nauwelijks een plaats had, is de geschiedenis van het Nederlandstalige kerklied feitelijk een reformatorische aangelegenheid. Die geschiedenis gaat terug tot in de 16de eeuw en heeft een productie opgeleverd die van groot kwantitatief en kwalitatief belang is voor de Nederlandse letterkunde. Twee markante jaartallen hierbij zijn 1566 (Datheense psalmberijming) en 1973 (Liedboek voor de kerken). Wat zich tussen die twee jaartallen met name in Nederland heeft afgespeeld, kan in diverse stromen worden onderscheiden. Allereerst is daar een calvinistische stroom. Deze werd enerzijds gekenmerkt door de prioriteit van het boek der psalmen uit het Oude Testament, anderzijds door een beduchtheid voor muziek in de kerk. Zo werden bijbelse gezangen, bijv. ‘De schriftuurlijke liedekens’ uit de 16de eeuw, buiten de kerk gehouden. De psalmen kregen een bewerking vanuit de Hebreeuwse oertekst in de volkstaal in de vorm van strofische (strofe) gedichten, die in coupletten konden worden gezongen (zgn. gesloten vorm). Datheens psalmboek werd voorzien van de Geneefse melodieën van Louis Bourgeois, Maistre Pierre e.a. Omdat Datheens werk veel kritiek ondervond, zijn er nogal wat nieuwe berijmingen gemaakt, o.a. door Marnix van Sint-Aldegonde (1580). In dit verband kunnen ook de uit de 16de eeuw daterende souterliedekens worden genoemd. In de 18de eeuw komt er in Nederland een nieuwe ‘staatsberijming’, voorgeschreven in 1773 door de Staten-Generaal. Na de scheiding van kerk en staat in 1798 werd er verder beraadslaagd in de vergaderingen van de negen provinciale synodes van de kerk, hetgeen ertoe leidde dat in 1807 naast het psalmboek de bundel Evangelische gezangen in gebruik werd genomen. De invoering hiervan was een van de redenen van de Afscheiding van 1834, die vervolgens met de Doleantie van 1886 oorzaak was van het ontstaan in 1892 van de ‘Gereformeerde Kerken in Nederland’. In de bundel van 1807 vindt men originele bijdragen van H. van Alphen, Ah. van den Berg, P.L. van de Kasteele, R. Feith en anderen, naast vertalingen en bewerkingen van Duitse poëzie (C.F. Gellert, F.G. Klopstock). Een vervolgbundel van 1866 bracht nieuwe gezangen van o.a. N. Beets, P.A. de Genestet, B. ter Haar, J.J.L. ten Kate en E.J. Potgieter. Deze liederen hebben een sterkere bijbelse inslag dan die van 1807 en omvatten ook vertaald werk uit het Duits (Luther, Paul Gerhardt). De volgende bundel (1938) putte niet alleen uit de voorafgaande bundels maar ook uit andere bronnen: Valerius' Gedenck-clanck (‘Komt nu met zang’, ‘Wilhelmus’), Camphuysen, Revius, Vondel en Duitse en Engelse auteurs. Muzikale medewerking verleenden Adriaans Engels en A.C. Schuurman. Andere stromingenen waren die van de (al even aangestipte) gereformeerden, de remonstranten, doopsgezinden en luthersen. Na een eigen bundel Eenige gezangen in gebruik bij de Gereformeerde Kerken in Nederland (1934) gingen de gereformeerden steeds meer samenwerken met de hervormden. De remonstranten hadden lang uit hun eigen psalmboek en hun eigen gezangbundel gezongen. In 1882 namen ze de bundel Godsdienstige liederen in gebruik (samengesteld door de Nederlandse Protestantenbond), die in 1944 door een nieuwe Liederenbundel werd vervangen. De doopsgezinden hadden in de wederdopers een voorgeschiedenis die ouder is dan die van het calvinisme in de Nederlanden. In de 16de eeuw zongen ze ‘geestelijke liedekens’ uit het liedboek van Hans de Ries (1582), en in 1644 kwam het geliefde 't Kleyn Hoorns Liet-Boeck uit. In 1944 werd - naast de twintig verschillende bundels die sinds 1850 in de diverse gemeenten in gebruik waren geweest - uit verlangen naar meer eenheid een nieuwe bundel aanvaard. De luthersen meenden dat de gezamenlijke zang het best gediend was met de gesloten, strofische vorm. In tegenstelling tot Calvijn toonde Luther geen beschroomdheid tegenover gezangen. Zoals de eerste calvinisten sterk op Frankrijk waren georiënteerd, zo hadden de eerste luthersen een sterke binding met Duitsland. Hun oudste bundel is die van de Antwerpenaar Willem van Haecht (1579), waarin een volledige berijming van de psalmen voorkwam, naast een dertigtal liederen van Luther en een twintigtal andere lutherse liederen, ontleend aan het Bonner Gesangbuch (1544, 1550, 1561). Nieuwe bundels waren de door J. van Duisberg herziene Van Haechtbundel (ingevoerd in 1687), en een bundel van 1779. In 1955 werd een nieuw Gezangboek in gebruik genomen, waarin ook een aantal gezangen voorkomt met een open, niet-strofische vorm. Al deze stromen vloeiden langzamerhand naar elkaar toe. In 1953 ontstond interkerkelijke samenwerking. Intussen hadden de hervormden tot een nieuwe berijming besloten, waaraan meewerkten M. Nijhoff, K.H. Heeroma (dichterpseudoniem: Muus Jacobse), W. Barnard (dichterpseudoniem: Guillaume van der Graft), A.C. den Besten, J.W. Schulte Nordholt en Jan Wit, welke laatste vijf de ‘Landvolkdichters’ werden genoemd naar hun bundel Het landvolk (1958), waaraan ze, na de dood van hun leider Nijhoff (1953), hadden gewerkt. In 1967 verscheen de definitieve versie van de psalmberijming. Na hun proefbundel 102 gezangen was de definitieve gezangenbundel van 1973 een interkerkelijke geworden. Nauwere samenwerking leidde tot het Liedboek voor de kerken (1973), officieel in gebruik genomen door hervormden, gereformeerden, remonstranten, doopsgezinden en luthersen. Hierin vindt men ongeveer 200 oorspronkelijke liederen, voornamelijk van de hand van de vijf Landvolkdichters, maar ook van twee pastores-dichters van rooms-katholieken huize (T. Naastepad en H. Oosterhuis). Hun gedichten zijn getoonzet door moderne componisten als Bernard Huijbers, Frits Mehrtens, Jan Pasveer, Willem Talsma en Willem Vogel. Daarnaast echter zijn er ook veel teksten contrafactisch geschreven. Het Liedboek is in twee opzichten uniek. Nederland is (met Zuid-Afrika) het enige land met een gezangenbundel waarin het volledige psalter (souter) is opgenomen. En verder is het Liedboek de enige bundel waarin alle Geneefse melodieën opgenomen zijn. Vermelding verdient nog de onafhankelijke ‘Stichting Werkgroep voor Volkstaalliturgie’ te Amsterdam (met Huijbers, Oosterhuis e.a.). De resultaten van het werk worden gepubliceerd in de losbladige ringband Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie. Opvallend in de bundel is het genre van de mengvorm van psalm en gezang; het illustreert het feit dat de strikte scheiding uit het verleden tussen psalmen en gezangen door sommige schrijvers is losgelaten. In België werd de rooms-katholieke bundel Zingt jubilate in 1977 in gebruik genomen, waarin meer uit het (reformatorische) Liedboek is geput dan uit alle rooms-katholieke bundels van Nederland tezamen. Tenslotte kan nog gewezen worden op de jonge ‘Stichting Leerhuis en Liturgie’. Deze stichting geeft sinds 1980 een Werkschrift uit. Kenmerkend voor de hierin opgenomen religieuze poëzie - veelal (mede) voor kerkelijke vieringen bedoeld – is de aandacht voor actuele maatschappelijke vraagstukken. Lit: E. Bruning, Het Nederlandse kerklied van de 14e tot de 20e eeuw (1934) Jahrbuch für Liturgik und Hymnologie (1955-) Jubilate Deo; het Nederlandse kerklied sinds de Reformatie. Catalogus P.B. Zeeland (1973) H. Heikens, Van Datheen tot liedboek. Vier eeuwen Nederlands kerklied in vogelvlucht (1978) T. Brienen (red.), Eenige hoogtepunten in de ontwikkeling van het kerklied in Nederland tussen Reformatie en heden (1999).
|
|