Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdliedTerm uit de muzikale en literaire genreleer voor de aanduiding van een tekst (meestal een gedicht) die doorgaans bedoeld is om gezongen te worden met of zonder instrumentale begeleiding. Het behoort tot het terrein van de zang. Gelet op de ontstaanssituatie en de gebruikswijze maakt men onderscheid tussen volkslied-1 en cultuurlied. Inhoudelijk kan er onderscheid gemaakt worden tussen geestelijk en wereldlijk lied en binnen die beide categorieën worden weer tal van subgenres onderscheiden, zoals klaaglied (elegie), historielied, kinderlied, loflied (lofdicht), kerklied, Marialied, souterliedekens, e.a.. Naar de structuur onderscheidt men strofen- of coupletliederen (elke strofe dezelfde melodie), doorgecomponeerde liederen (elke strofe een eigen melodie) en mengvormen. Een liedtekst kan op een bestaande melodie worden geschreven (contrafact), zoals bij sommige kerkliederen het geval is, maar het komt ook voor bij wereldlijke liederen (bijv. bij die van G.A. Bredero). Daarentegen kan een liedtekst ook later door een componist van een melodie worden voorzien, zoals de romantische liederen van Schumann op teksten van Eichendorff. Soms wordt de term ‘lied’ toegepast op teksten waarvan het niet de bedoeling is dat ze worden gezongen. Vooral sinds de romantiek, wanneer een sterke toenadering van muziek en poëzie ontstaat, duidt men er vaak een sterk lyrische (lyriek) tekst mee aan. Voorbeelden van dit gebruik van de term kan men vinden bij Blake (Songs of innocence, 1789), bij Van Eeden (Ellen, een lied van smart, 1891), bij Boutens (Vergeten liedjes, 1909) en bij Paul van Ostaijen (in Het sienjaal, 1918). Uit de middeleeuwen zijn tal van liedvormen overgeleverd, waarbij we moeten bedenken dat wat daarvan werd opgetekend slechts het topje van de ijsberg is, omdat het merendeel van de middeleeuwse liederen tot de orale literatuur gerekend moet worden. Tot de wereldlijke liederen behoren o.m. het meilied, het minnelied-2 of liefdeslied, de tafel- en drinkliederen (het banck-dicht), het danslied, het wachterlied en het historielied. Daarnaast zijn er liederen in omloop geweest met een gelegenheidskarakter, zoals liederen naar aanleiding van een overwinning of een gesloten vrede en ter gelegenheid van een huwelijk, de geboorte of het overlijden van dierbare of hooggeplaatste personen. Ook bij de rederijkers waren liederen zeer populair, zoals het factielied, dat ook als straatlied werd gezongen. Daarnaast zijn er de talrijke balladen (ballade-2) en refreinen (refrein-2). Tot de geestelijke liederen behoren het schriftuurlijk liedeken, de souterliedekens en, specifieker, het Marialied. Er zijn zes bladen met liederen overgeleverd die in de Leidse Universiteitsbibliotheek berusten en die zijn voorzien van de muzieknotatie (ca. 1400). Verwant met deze hoofse minnelyriek (minnelied-1) zijn de liederen die verzameld zijn in het Haagse liederenhandschrift, dat eveneens rond 1400 is ontstaan. Een andere belangrijke bron voor het middelnederlandse lied is het zgn. Antwerps liedboeck, dat onder de titel Een schoon liedekens-boeck in 1544 in Antwerpen werd gedrukt. Hierin zijn balladen, volksliederen, drinkliederen en historieliederen verzameld. In de renaissance komt er naast het vele oude dat zich slechts heel geleidelijk wijzigt, een categorie nieuwe liederen, die zich uitdrukkelijk richt op de jeugd. Deze nieuwe liederen zijn, in navolging van het eerste in dit soort, Den nieuwen Lust-hof (1602), gebundeld in talrijke, fraai uitgevoerde liedboeken. Het zijn vooral liefdesliederen, voorzien van een melodie-aanduiding (‘voys’, ‘wijs’ of ‘stemme’ genoemd), maar zonder muzieknotatie. Aan het wereldlijke cultuurlied hebben vrijwel alle grote 17e-eeuwse dichters hun bijdrage geleverd. Aanvankelijk publiceerden ze veelal anoniem of onder hun zinspreuk in de liedboeken. Vervolgens bundelden ze hun liederen, zoals bijv. Bredero (1585-1618), Starter (1593-1626) en Hooft (1581-1647). Huygens (1596-1687), behalve dichter ook componist, dichtte en componeerde wereldlijke en geestelijke liederen, de Pathodia sacra et profana (1647). Hij wierp zich met zijn Gebruyck of ongebruyck van ’t orgel in de kercken der Vereenighde Nederlanden (1641) in de strijd over de al of niet door orgelspel begeleide kerkzang. Andere bekende dichters van geestelijke liederen zijn Revius (1586-1658), Camphuysen (1586-1627), De Decker (1609-1666) en Luyken 1649-1712). Psalmberijmingen zijn er in de periode van de Nederlandse renaissance te over: Camphuysen, De Decker, Revius, Westerbaen (1599-1670), Hooft en anderen hebben er vervaardigd. Het strijdlied komt in de vorm van geuzenlied voor zolang de opstand tegen Spanje duurt. Onder de andere categorieën gelegenheidsgedichten zullen er zeker ook geweest zijn in de vorm van liederen (veel poëzie heeft als titel: ‘sangh’, ‘liedeken’ of ‘liedt’) die gezongen konden worden op bruiloften en partijen, onderweg in de trekschuit of op het Muiderslot. Vondel is van belang voor het politieke lied. In de in de 17de eeuw opkomende muziekherbergen zal zeker ook gezongen zijn, evenals op het toneel, vooral sinds de oprichting van de Musyck-kamer door Jan Harmensz. Krul (1601-1646) in 1634. Vanaf omstreeks 1800 komt er verbetering in de bestudering en de productie van Nederlandstalige liederen. Nadat Hoffmann von Fallersleben, Le Jeune en J.F. Willems het oudere liederenbezit hadden herontdekt, gingen Beets, Heije en Alberdingk Thijm oude liederen van vóór de 17de eeuw bewerken in de geest van de opvattingen van D.J. van Lennep, die stelde dat men na het grondig verzamelen van historische gegevens met verbeelding hierop dient voort te bouwen. Heije leverde daarnaast vertalingen van tamelijk recente buitenlandse liederen en vervolgens schreef hij veel originele liederen, getoonzet door J.B. van Bree, Johannes Verhulst, J.J. Viotta, J.W. Wilms e.a. (‘Zie de maan schijnt door de boomen’, ‘Een karretjen langs de zandweg reed’ e.v.a.). In Vlaanderen was Peter Benoit de schepper van een romantisch-nationalistische Vlaamse liedkunst, waarvan Emiel Hullebroeck, R. Veremans en A. Preud’homme belangrijke beoefenaren waren. Vermeldenswaard zijn voorts de liedteksten van G. Gezelle op muziek van L. Mortelmans en J. Ryelandt, en die van K. van de Woestijne op muziek van A. Meulemans. In de 20ste eeuw is een grote verscheidenheid aan liederen ontstaan die ook een grote verscheidenheid aan terminologie heeft opgeleverd om de verschillende subgenres te benoemen. In de sfeer van het kunstlied en de klassieke muziek schreef de eerder genoemde Meulemans een cyclus liederen De hoovenier (1923). Diepenbrock zette teksten van Perk, Verwey en Van Deyssel op muziek. Later doet Reinbert de Leeuw hetzelfde met teksten van Hugo Claus. Nieuw was het gebruik van liederen in het episch theater van Brecht, die gebruik maakte van muziek van Kurt Weil. Dit werkte door in het moderne Nederlandse theater. Onder invloed van de Amerikaanse jazz ontstonden in ons taalgebied tal van liederen (spiritual, song, ballads), maar vrijwel steeds gebruikte men daarvoor het Engels als voertaal. Groter was de invloed van het cabaret, dat veel, soms populaire, liederen heeft voortgebracht: chanson, levenslied, cabaretlied, spotlied e.a. Belangrijke cabaretdichters zijn J.L. Pisuisse, Dirk Witte, Alex de Haas, Annie M.G. Schmidt, Hans Verhagen, Michel van der Plas, Willem Wilmink. Ook op het gebied van de popmuziek (popliteratuur) worden veel teksten in het Nederlands geschreven, bijv. door Bram Vermeulen, Herman Pieter de Boer, Doe Maar, e.a. Dat ook hier de grenzen tussen de verschillende subgenres vaak moeilijk te trekken zijn, blijkt bijv. uit de liederen van Ernst van Altena en Boudewijn de Groot, die zowel tot de popmuziek als tot het cabaret gerekend kunnen worden. Ook het onderscheid tussen smartlap en levenslied is niet altijd goed aan te geven. Sommige smartlappen hebben veel gemeen met het straatlied. Zie ook singer-songwriter. Dat ook in de 20ste eeuw de term ‘lied’ niet steeds ‘zangtekst’ impliceerde, blijkt uit de vele verzetsgedichten die in het Geuzenliedboek (1943) verzameld zijn. Lang niet al deze teksten konden gezongen worden en dat gold evenmin voor Lied der achttien dooden (1941) van Jan Campert.
Liederen in het Gruuthuse-handschrift met muzieknotatie (14de eeuw). [bron: J. Deschamps, Middeleeuwse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (cat. 1970), pl. 40].
Lit: G. Kalff, Het lied in de Middeleeuwen (1966) H.J. Moser, Das deutsche Lied seit Mozart (1968) C.A. Höweler & F.H. Matter, Fontes hymnodiae Neerlandicae impressi 1539-1700. De melodieën van het Nederlandstalig geestelijk lied. Een bibliografie van de gedrukte bronnen (1985) Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens’ leven en werk. Een bundel studies t.g.v. zijn driehonderdste sterfdag (1987), p. 79-162 F.P. van Oostrom, Het woord van eer (1987), p. 86-135 L.P. Grijp, Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw (1991) S. Gut, Aspects du Lied romantique allemand (1994) L.P. Grijp (red.), Zingen in een kleine taal; de positie van het Nederlands in de muziek, themanummer van Volkskundig bulletin 21(1995), 2 J.W. Bonda, De meerstemmige Nederlandse liederen van de vijftiende en zestiende eeuw (1996) Fr. Willaert (red.), Veelderhande Liedekens. Studies over het Nederlandse lied tot 1600 (1997) W.C. Combarieu, Le lied (1998) G. Ueding (red.), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, dl. 5 (2001), kol. 259-275 L.P. Grijp & F. Willaert (red.), De fiere nachtegaal: Het Nederlandse lied in de middeleeuwen (2008) Muziek en poëzie, themanummer van De Revisor 36 (2009), 4 & 5 Fr. Mus (red.), Grondtonen. Als muzikanten schrijvers worden (2020).
|