Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdlofdichtTerm, aanvankelijk voor een encomium (Gr. koorzang) op de overwinnaar in de Griekse spelen, later voor een lierdicht op een historische of legendarische figuur in het algemeen, en nog later vaak ook als paradoxale lofdichten in ironische of satirische zin op personen of zaken (satire). Subgenres van het lofdicht, loflied of lofzang zijn de ode, hymne en dithyrambe. Naast de serieuze lofdichten van bijv. J. van der Noot, Lofsang van Brabant (1578), D. Heinsius, Lof-sanck van Jesus Christus (1616), of J. Van den Vondel, Lof der Zee-vaert (1623), staan de paradoxale lofdichten van bijv. Roemer Visscher, Lof van een blaeuwe scheen, G.A. Bredero, Lof van de rijckdom (1613) en Lof van de armoede (1614) en D.P. Pers, Suyp-stad of Dronckaerts leven (1628). Lit: H.K. Miller, ‘The paradoxical encomium with special reference to its vogue in England, 1600-1800’ in Modern Philology 53 (1955-1956), p. 145-178 E.K. Grootes & J.E. Verlaan, ‘Literaire aspecten van Suyp-stad’ in D.P. Pers, Suyp-stad of Dronckaerts leven, ed. E.K. Grootes & J. Verlaan (1978), p. 61-73 M. Spies, '”Ick moet wonder schryven”: het paradoxale lofdicht bij de leden van de Eglentier’ in H. Duits e.a. (red.), Eer is het lof des deuchts: opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra (1986), p. 43-51 M. Spies, ‘Inleiding’ in J. van den Vondel, Twee zeevaart-gedichten, dl. 1 (1987), p. 143-152 J. A. Burrow, The poetry of praise (2008).
|
|