Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdlyriekEtym: Gr. lura = lier, het spelen op de lier; vandaar: lyrische poëzie. Genreaanduiding – bij de Grieken een lied begeleid door de lier - voor één van de traditioneel als hoofdindeling gehanteerde klassen van literaire teksten: lyriek, epiek en dramatiek. Deze driedeling is sinds 1800 vrij algemeen gangbaar. Goethe beschouwde het drietal als ‘Naturformen der Poesie’, sindsdien opgevat als conventionele ordeningsschema's. In deze lijn onderscheidde E. Staiger in de 20ste eeuw de grondbegrippen lyrisch, episch en dramatisch, waaraan hij een ontologisch fundament gaf. Hij vatte ze op als elementaire fasen in het menselijk bestaan: de emoties van het kind, de beelden van de volwassene en de logica van de grijsaard. Naar aanleiding hiervan beschouwt men nog steeds, binnen deze triade, de lyriek als directe uiting van individuele gemoedsbewegingen. Als essentiële kenmerken van het genre kunnen vermeld worden: nadruk op de klankwaarde en de ritmische (ritme) beweging van de taal, abstrahering van een concrete gebondenheid aan plaats en tijd (een soort tijdeloos nu) en een sterk evocatieve stijl die zich richt tot het gemoed. Men komt veelvuldig de opvatting tegen dat genoemde kenmerken van lyriek meer in poëzie te vinden zijn dan in proza. Maar gelet op de Goetheaanse ‘wezensdefinitie’ kan men lyriek uiteraard ook aantreffen in clausen van toneelstukken, vooral wanneer deze de vorm hebben van exclamaties, mijmeringen of anderssoortige rechtstreekse gemoedsuitingen. Mede in verband met de geschiedenis van de term (lyra) en de daarmee samenhangende relatie met de muziek, wordt dikwijls als een van de voornaamste subgenres het lied genoemd. De grote aandacht voor de klank geldt niet alleen voor ode, sonnet en elegie, maar bijv. ook voor epigram, Perzisch kwatrijn, limerick en satire. Men maakt een onderscheid tussen directe lyriek als rechtstreekse uiting van een ik-figuur en indirecte lyriek, waarin veel symbolen voorkomen. Als voorbeelden van het eerste zou men kunnen noemen ‘Ego flos’ van G. Gezelle en ‘Bij een dode’ van P.C.Boutens. Als voorbeelden van het laatste ‘Der Panther’ van R.M. Rilke en ‘Regen’ van J.H. Leopold. Het spreekt vanzelf dat het gevoelsmatige karakter van dit genre en de daarmee corresponderende subjectieve bepaling door de lezer van datgene wat lyriek genoemd kan worden, vooral in de adjectivische variant ‘lyrisch’, ertoe leidt dat de term ook gebruikt wordt voor sommige werken in proza met genoemde kenmerken. In dit verband kan gewezen worden op de prozawerken Ik en mijn speelman (1928) van A. van der Leeuw en Werther van J.W. Goethe als lyrische teksten. Doordat bepaalde in verzen geschreven epische werken (bijv. ballade-1) ook wel tot het gevoel spreken, kan het gebeuren dat men deze werken soms indeelt bij de groep van lyrische en poëtische genres. Zie ook prozagedicht. Lit: P. Minderaa, Lyriek en leven (1949) G. Stuiveling, 'Hardop denken over het genrebegrip' in Handelingen 26ste filologencongres (1960), p. 66-77 S. Dresden, 'Het begrip genre' in Idem, p. 77-85 E. Staiger, Grundbegriffe der Poetik (1971) K. Hempfer, Gattungstheorie (1973) K. Beekman, 'Omgang met genres' in K. Beekman & F. de Rover (red.), Literatuur bij benadering (1987), p. 118-137 D. Lamping, Das lyrische Gedicht: Definitionen zu Theorie und Geschichte der Gattung (1989) H. Brems, De dichter is een koe. Over poëzie (1991) W. Bronzwaer, J.J.A. Mooij & K. Michel, Lessen in lyriek. Nieuwe Nederlandse poëtica (1993) D. van Bastelaere, wwwhhoooosshhh: over poëzie en haar wereldse inbedding (2001) J. Wainwright, Poetry: the basics (2004) G. Buelens, Oneigenlijk gebruik. Over de betekenis van poëzie (2006) Th. Vaessens, Ongerijmd succes. Poëzie in een onpoëtische tijd (2006) S. Brewster, Lyric (2009) M. Thain (red.), The lyric poem. Formations and transformations (2013).
|